Tussen heimwee en verbijstering
Met bijzondere belangstelling lees ik de berichtgeving rond het rapport Deetman over seksueel misbruik van minderjarigen binnen de Rooms Katholieke Kerk. De conclusies zijn schokkend. Enige tienduizenden minderjarigen hebben te maken gehad met lichte, ernstige of zeer ernstige vormen van grensoverschrijdend seksueel gedrag. Uit het rapport blijkt overigens wel dat het hier niet om een specifiek katholiek fenomeen gaat. In de berichtgeving in de media is deze conclusie tot nog toe wat onderbelicht gebleven. In het rapport Deetman valt hierover het volgende te lezen.
‘Ten eerste moet het beeld dat seksueel misbruik van minderjarigen primair een zaak is geweest van de Rooms-katholieke Kerk worden bijgesteld. Seksueel misbruik van minderjarigen komt breed voor in de Nederlandse samenleving. ‘
En verder:
‘Uit het onderzoek blijkt dat één op de tien Nederlanders voor hun achttiende jaar tegen zijn of haar zin seksueel is benaderd door een meerderjarig niet-familielid (9,7 procent uit een steekproef van 34.234 Nederlanders van veertig jaar en ouder). Hierbij wordt geen verbijzondering van de achtergrond van de pleger gegeven. Het aantal Nederlanders dat rooms-katholiek is opgevoed, ligt daarbij iets hoger dan degenen die niet rooms-katholiek zijn opgevoed.’
Ondanks al deze nuanceringen vrees ik, dat het seksueel misbruik bij katholieken verhoudingsgewijs veel meer is voorgekomen dan bij niet katholieken, vooral in internaten en seminaria. Het gaat om een fenomeen dat door sociologen ook wel ’totale instellingen’ wordt genoemd – total institution’– in de zin die de socioloog Erving Goffman hier aan gegeven heeft. Dat wil zeggen: een instituut dat is afgesloten van de gewone wereld en waar slapen, werken en vermaken onder een dak geschiedt. Alle grenzen die deze levenssferen gewoonlijk scheiden zijn in een totalitair instituut weggevaagd. Evenals kloosters en internaten zijn dit soort gesloten bolwerken op levensbeschouwelijke basis niet zelden broeinesten van seksueel misbruik. Dat waren ze zeker in de nadagen van het Rijke Roomse Leven.
Naar alle waarschijnlijkheid heeft het celibaat bij katholieke priesters meegespeeld als een negatieve factor. Hoewel dit volgens de commissie Deetman niet wetenschappelijk is aan te tonen, wordt wel het vermoeden geuit dat er een direct verband bestaat. Vooral tot de jaren zestig zou in een aantal gevallen de celibaatsverplichting geleid hebben tot ‘noodseksualiteit’, waarbij na verloop van tijd uittreding en een huwelijk volgden. Het wrange is dat de progressieve stroming van het katholicisme in de jaren zestig mede op de afschaffing van het celibaat was gericht. De seksuele moraal binnen de katholieke kerk is lange tijd dubbelzinnig, om niet te zeggen hypocriet geweest. In het rapport Deetman staat wordt dit iets subtieler geformuleerd:
‘ Voor de Rooms-katholieke Kerk geldt dat nog steeds een forse spanning bestaat tussen het officiële denken over seksualiteit en algemeen geaccepteerde relatievormen tussen volwassenen.’
In de afgelopen tijd heb ik gemerkt dat het erg moeilijk is om aandacht te krijgen voor het progressieve katholicisme van de periode 1945-1965. Mijn stelling in mijn studie over Gerard Reve is dat Reves bekering tot het katholicisme in 1966 geen incident is geweest. Reve sprong op een rijdende trein van progressieve katholieken. Zo was hij nauw bevriend met de seksuoloog Kees Trimbos, een vooraanstaand pleitbezorger voor de katholieke geestelijke gezondheidszorg. Daarnaast had Reve oog voor de positieve kanten van het naoorlogse katholicisme. Deze periode ging gelijk met de bloeiperiode van de menswetenschap.
Toch werd al vroeg in de jaren vijftig duidelijk dat er iets mis was met de katholieken. De commissie Deetman meldt dat het misbruik van priesters in het begin van de jaren vijftig ook in het bisschoppenoverleg aan de orde is geweest. Daarna werd het wonderlijk genoeg stil. Pas in de jaren tachtig – toen de aandacht in binnen de samenleving voor seksueel misbruik van zijn taboe werd ontdaan – werd langzaam duidelijk dat er iets goed mis was. Er zit dus een gat van twintig jaar. Dat is precies de periode die samenvalt met de vernieuwingen binnen de katholieke kerk, maar ook met de allengs losser wordende seksuele moraal. Daar komt nog iets bij. Begin jaren vijftig waren de misdaadcijfers onder katholieken relatief hoog, vooral in het Zuiden, en in veel gezinnen was sprake van een ongezonde geloofsbeleving. De psycholoog Buytendijk was een katholieke bekeerling en waarschuwde al vroeg voor deze zorgelijke omstandigheden. Het slothoofdstuk van de katholieke emancipatie viel dus samen met de ontsporing van katholieke geestelijken.
Die tegenstelling tussen progressiviteit en misstanden fascineert mij in hoge mate, temeer omdat het gaat over een periode waarin ik zelf ben opgegroeid, nota bene op een katholieke school, een jezuïetencollege. In het boek ‘n Eeuw IG, het Ignatius in de jaren 1895 tot 1995 (1995) wordt de geschiedenis geschetst van het Sint Ignatiuscollege, waar ik van 1960 tot 1967 mijn middelbaar onderwijs genoot. Bij zijn onderzoek voor dit boek heeft de auteur zich naar eigen zeggen meer laten leiden door mildheid dan verbittering over een slechte en dramatische jeugd. Voor schandalen had hij een levendige belangstelling gehouden, maar hij had niet veel gevonden. Wellicht omdat de potentiële verdachten, zo handig zijn, waarbij hij fijntjes verwijst naar een uitspraak van Midas Dekkers:
‘Jezuïeten staan ervoor bekend heel goed op het randje te kunnen manoeuvreren … Zij gingen bij mijn weten dus nooit over de schreef, in tegenstelling tot de paters franciscanen, waar we iedere zondag naar de mis gingen en die hun handen niét konden thuis houden.’
Het valt ook niet te ontkennen dat de meeste oud-Ignatianen een positief beeld hebben overgehouden van de jaren dat zij onder de hoede waren van de Societas Jesu. Jezuïeten stimuleerden je talenten. Ze maakten je nieuwsgierig en creatief. Ze zetten je aan het lezen en leerden hoe je dingen nooit zomaar moest doen, maar altijd met volle overgave.
Toch is er ook een schaduwzijde die tussen al die welwillende nostalgie niet aan het licht komt. Vooropgesteld moet worden dat ik zelf in die ‘door paters geleide knapenbunker’ geen enkele broeierige ervaring heb beleefd. Ik hoefde nooit na te blijven en ik werd ook nooit door een pater op schoot getrokken. Wel zijn mij achteraf verhalen ter ore gekomen van klasgenoten die wel dergelijke seksuele intimidaties hebben moeten ondergaan en daar nog altijd last van hebben. Destijds werd er gewoon niet over gesproken. Er werd überhaupt niet over seks gesproken. Zeker in de eerste en tweede klas was elke vorm van lichamelijkheid volledig taboe, en dat waren nu juist de jaren dat de hormonen begonnen op te spelen.
Onlangs las ik het boek van Paul Luyks, Andere katholieken. Daarin schrijft hij onder meer over de misstanden in de katholieke kerk die door een enkeling al in de jaren vijftig gesignaleerd werden. Luykx citeert een treffende uitspraak van een anoniem kerkelijk functionaris die al in 1953 het volgende beweerde:
‘Het gaat niet langer zo. Misschien zal deze generatie het nog voor een groot deel slikken, maar de volgende doet dat zeker niet meer. En ze hebben gelijk. Als er geen radicale opruiming wordt gehouden onder afgeleefde gebruiken, zinloze gewoontes en verstikkende formalismen, als de leek niet ten volle wordt erkend en gerespecteerd in wat hem toekomt, dan staat er iets te gebeuren waarbij de Reformatie kinderspel zal lijken.’
Dat waren profetische woorden. Gisteravond in het programma Kruispunt zag ik Antoine Bodar zowaar een traan wegpinken. Het was niet eerlijk zei hij, wat er nu in nu in de beeldvorming in de media gebeurt. Er waren ook goede priesters geweest. Niet iedereen ging in de fout. Die jongen heeft geen mediatraining nodig, dacht ik nog. Waar was Bodar in de jaren zestig toen de Nederlandse katholieken in opstand kwamen tegen het Vaticaan? Niet in het progressieve kamp, vrees ik. En toch begreep ik iets van wat hij voelde. Ook mijn eigen beeld van het katholieke verleden wankelt tussen heimwee en verbijstering.