Heimwee naar de moederschoot
Ik zat vannacht in de machinekamer van mijn eigen dromen en liet gebeuren wat kennelijk gebeuren moest. Anders gezegd, ik had weer een last van een lucide droom. Voor zover je daar last van kunt hebben, want die dromen zijn soms ook heel plezierig. In een lucide droom heb je zelf het heft in handen. Je kunt alles meemaken wat je wilt. Eigenlijk ben je wakker, maar toch droom je. Je stuurt de werkelijkheid met de kracht van je eigen verbeelding. Toch was het vannacht niet een echte lucide droom. Ik was immers nog steeds wakker. Ik zag alles als een film aan mij voorbij glijden en tegelijk zag ik mezelf, nietig als een kleine bioscoopbezoeker, zittend voor het scherm van mijn eigen bestaan. Opeens had ik een moment van verlichting. Het was of ik opgetild werd, ver boven deze wereld waarin ik mij bevond. Ik gaf me over aan deze wonderbaarlijke levitatie die steeds grotere vormen aannam.
Zo voelde ik mij opstijgen in een andere werkelijkheid en langzaam één worden met alles. Dat wil zeggen, één met het hele universum, één met alle sterren en planeten, de stroom die de atomen verbindt met het melkwegstelsel, lichtjaren en zo, je weet wel. En terwijl mijn verbeelding zo opklom naar hogere sferen, voorbij het lichaam zelfs en de geneugten van het vlees, belandde ik in de ijle regionen van de noordpool en zag een witte ijsbeer die met zijn zwiepende staart zijn eigen sporen in de sneeuw uitwist om de jagers te misleiden. Die almachtige, ijskoude, ijsbeer die met zijn adem zijn drie dode jongen weer tot leven wekt. Ik dacht, als ik dit onthoud, dan zal ik altijd weten dat er meer is tussen hemel en aarde. En daarna viel ik pas echt in slaap.
Het is 23 juli 1964. Ik zit met mijn moeder op een bankje in Avila. Achter ons een stuk van de beroemde muur die de hele stad omringt. Voor ons staat mijn vader, maar die zie je niet, want hij neemt de foto. We hebben zojuist het Plaza Santa Theresia bezocht met het standbeeld van de heilige. Ik kan me van die dag verder niet zoveel meer herinneren, behalve dat het warm was. We kwamen van Segovia en zouden nog langs het Escorial rijden om uiteindelijk in Toledo te eindigen. De reis door Spanje in de Fiat 600 D van mijn vader zou in totaal zes weken duren. Toen had ik het ook wel gehad.
Spanje in die tijd was nog uiterst primitief. Het leek meer op Afrika dan Europa. Vooral ten zuiden van Madrid waren de wegen zeer slecht. Op veel stukken kwam je nauwelijks auto’s tegen. De weg van Toledo naar Cuidad Real werd door de ANWB-reisplanner ten sterkste ontraden. Ze zochten alles van tevoren voor je uit en dat kreeg je dan bij elkaar geniet in een soort mapje mee voor onderweg. Mijn vader nam die weg toch. Onderweg moesten we af en toe stapvoets rijden, omdat het wegdek niet verhard was of een heel stuk zomaar was weggeleden in het ravijn. Toch zijn we via Cordoba, Sevilla en Granada uiteindelijk tot in Malaga gekomen.
Een jaar eerder, in 1963, maakt Gerard Reve ook een rondreis door Spanje. Hij trekt er een paar maanden voor uit. Met de boot vaart hij naar Lissabon. Onderweg in de golf van Biskaje krijgt hij een mystieke ervaring. Lissabon is een openbaring voor hem. Vandaaruit reist hij op de brommer verder door Spanje. Ook hij heeft een ANWB-reisplanner bij zich. In verschillende brievenboeken is de expeditie bijna dag voor dag te volgen. Ik herken veel van het landschap, de mentaliteit, het eten…. Spanje was anders toen. Reve reist in 1963 vooral rond in Andalusie, het echte Spanje. Later in 1967 bezoekt hij ook Avila. In 1973 schrijft hij hierover in een brief aan Simon Carmiggelt:
‘Heb ik je wel eens verteld van het visioen van Teresa van Avila? Een Spaanse non die 35 jaar lang stemmen hoorde, die haar geboden het klooster te verlaten en een nieuwe orde te stichten. Tenslotte gehoorzaamde zij. Haar biechtvader was St. Jan van het kruis (San Juan, de dichter, mysticus, ‘kerkleraar’, heilige en patroon van de Spaanse dichters) en beiden woonden enige tijd op het kasteel van Oropeta, dat ik bezocht heb en waar ik op dezelfde diep uitgesleten drempel heb gestaan als zij.’
Reve is in het voorjaar van 1963 min of meer naar Spanje gevlucht. Zijn relatie met Wimie loopt op de klippen. De uiterst strenge winter in zijn koude en lekkende krothuis is Amsterdam is een crime geweest. Hij speelt met de gedachte om zich in Spanje te gaan vestigen, maar gaandeweg de reis stapt hij daar vanaf. De gedachte aan een huis in de provincie komt in deze ongerepte, bijna middeleeuwse omgeving als een idyllisch ideaalbeeld bij hem op. Hij noemt zelfs even Friesland in een brief aan Wimie.
Die briefwisseling laat de sporen zien van zijn wanhoop. Wimie beschuldigt hem van seksuele mismaaktheid. Reve hekelt zijn besluiteloosheid en zijn seksuele schaamte. ‘Je zou je eigen vervoering soms absolute waarde moeten toekennen, als je begrijpt wat ik bedoel’, schrijft hij nog voor zijn vertrek naar Spanje. En in aan andere brief: ‘Ik wil in een groot bed met je liggen en je haar strelen en aan een stuk door praten tegen je als in de deinende zangen van een of andere mysteriedienst.’
.
Reve raakt in Spanje eens temeer in de ban van het katholicisme dat daar alom aanwezig is. Hij ziet het als een soort heidense religie die veel van zijn natuurlijk karakter heeft behouden. Daardoor – zo schrijft hij aan Wimie – is deze religie, evenals de natuur zelf, in grote mate a-moreel. Vandaar ook dat het in mindere mate dan het protestantisme maatschappelijke verantwoordelijkheid kweekt. Reve verbaast zich ook over de bijna dierlijke beleving van de seksualiteit die Spanjaarden erop nahouden. Prostitututie van homoseksuelen wordt zelfs door het strenge regime van Franco oogluikend toegestaan. Die opmerkelijke tolerantie zal hij later nog vaak afzetten tegen de vervolging van homoseksuelen in de Sovjet Rusland.
In de winter voorafgaande aan de reis leest Reve een boek waar hij al een tijdje naar op zoek was: Mysticism van Evelyn Underhill. Mogelijk is hij juist door dit boek geïnteresseerd geraakt in de intrinsieke verbanden tussen mystiek en seksualiteit. Reve is als kind seksueel geïntimideerd door een man, zoals hij meerdere malen in zijn brieven heeft laten weten. Geweld, seks en mystiek zijn in Spanje van oudsher op een duistere manier met elkaar verweven.
In zijn boek Bekentenis en begeerte in de religie (1978) stelt Antoon Vergote dat een bepaalde op nut gerichte, rationalistische ideologie, die de filosofie van de Verlichting heel ordentelijk simplificeert, van Freuds theorie over religie en sublimatie heeft meester gemaakt. De seksuele sublimatie wordt door Freud ‘domweg ingekrompen tot wat sociaal nuttig is: de wetenschap, de arbeid, de economie als de verdeling van de ‘goederen’, de weldadige illusie van de kunst..’ De mystieke ervaring daarentegen laat zich niet in dat simpele stramien voegen. Mystiek richt zich immers niet op iets nuttigs.
Vanuit de optiek van Freud heeft mystiek niets anders te bieden dan een ‘auto-plastische verandering’ van het zelf, een soort hysterische omkering die zich aandient als een ‘een bij toverslag optredende vervulling van een begeerte’. Mystiek is echter veel meer. Het is een onuitsprekelijke ervaring van een aanwezigheid die verhuld blijft voor het verstand. Dat wij de mystiek koppelen aan bepaalde psychodynamische processen, wil volgens Vergote nog niet zeggen dat we haar zonder meer kunnen herleiden tot de seksuele drift, en evenmin ‘dat we haar beschouwen als een superstructuur zonder eigen werkelijkheidswaarde of gedifferentieerde betekenisaspecten’.
En toch, zoals een psychose een revolte kan zijn van de geest in de ultieme ontkenning van het lichaam, zo is mystiek misschien niet meer dan een oceanisch gevoel van heimwee naar de moederschoot. Er lijkt een diepe relatie te liggen tussen de verering van de dominante moeder en het genot van de onderdanigheid. ‘Wees mijn moeder en jouw liefde is mijn slavernij,’ schreef Pier Paolo Pasolini. Was de Madonna die Gerard Reve vereerde louter de idealisering van zijn eigen moeder, of was er meer aan de hand?
Was het ‘de Grote Moeder’, de eeuwige godin van de aarde, of louter een ontsnappingsventiel van zijn opgekropte libido? Hoe verlopen de processen van idealisering en sublimering als zij zich richten op een mythische moederfiguur? Is de mystieke vervoering een vorm van narcisme die zichzelf aan flarden schiet? Was die extase van Theresia een soort lichaamloos orgasme, verdrongen seks die had vlam gevat, of een explosie van een archaïsch, embryonaal verlangen?
Die vragen raken de kern van wat de mystieke ervaring in wezen is of zou kunnen zijn. Hoe dan ook, het beeld van Bernini, dat de vervoering van de heilige Theresia laat zien, is niet voortgekomen uit een overspannen fantasie van de kunstenaar, maar is geheel in overeenstemming met het visioen, zoals het door Theresia zelf beschreven is:
‘Naast mij verscheen een engel in levende lijve. Hij was niet lang, maar klein en heel mooi van uiterlijk. Zijn gezicht was zo vol vuur dat hij tot de hoogste schare der engelen leek te behoren die allen in vuur en vlam lijken te staan. In zijn handen droeg hij een gouden speer en de stalen punt daarvan leek van brandend vuur te zijn. Deze punt stootte hij diep in mijn hart, diverse malen zelfs, zodat hij mijn binnenste binnen penetreerde. Juist toen hij hem weer terugtrok, voelde ik dat hij mijn binnenste meetrok naar buiten en dit alles liet mij achter, totaal verteerd door de liefde tot God. De pijn was zo hevig dat ik kermde en kreunde. De zoetheid die door deze intense pijn teweeggebracht werd is zo extreem dat het voor een mens onmogelijk is te willen dat het ophoudt, noch neemt de ziel hierna met iets anders ooit genoegen dan God zelf. Dit is geen fysieke, maar een spirituele pijn, hoewel het lichaam zelf hier tot op zekere hoogte, en misschien zelfs in aanzienlijke mate bij betrokken is.’