‘We kunnen zeggen dat, wanneer weer erin zouden slagen alle tradities ter wereld in één klap af te schaffen, dat dan de volgende generatie de hele mythologie en de hele godsdienstgeschiedenis weer van voor af aan zou beginnen. Slechts weinige individuen slagen in een periode van een zekere intellectuele overmoed erin zich van de mythologie te ontdoen, maar de grote massa bevrijdt zich er nooit van. De Verlichting bereikt niets, ze verwoest slechts de voorbijgaande vorm waarin dit soort zaken zich manifesteren, maar nooit het creatieve instinct.’
Aldus Carl G. Jung in zijn boek Libido in transformatie (1950). Deze woorden zijn kenmerkend voor de romanticus Jung, die niet veel vertrouwen had in de wijze waarop de moderne mens de religie van de ene op de andere dag aan de kant schoof. Oude vormen breken zich vaak door het nieuwe heen, vooral als het oude te snel wordt afgedankt. Hoewel ik Jung lang niet altijd in zijn gedachtegang kan volgen, vind ik dit wijze woorden. Ze zijn niet alleen van toepassing op de onveranderlijkheid van de menselijke psyche bij een te snel afscheid van de religie, maar ook op mijn eigen verleden. Ik ging Jung lezen in de jaren zestig. Jung was ook de belangrijkste reden dat ik uiteindelijk kunstgeschiedenis ging studeren. Het afscheid van de religie kent vele tussenstations en voor mij was Jung daar één van. Wat hij zegt over De Verlichting, gaat in feite ook op voor de jaren zestig.
Vorige week kreeg ik een mailtje van mijn uitgever met de vraag of ik ook voelde voor een interview voor het tijdschrift Prana dat bezig is met een special over het brein. Het interview zou geworden afgenomen door Aat-Lambert de Kwant. Aanleiding was mijn bijdrage voor het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose. Prana is niet een blad dat ik thuis op mijn nachtkastje heb liggen. Maar ik heb altijd een zwak gehad voor de oprichter van dit blad: professor Van Praag, de man die sneller schreef dan zijn eigen schaduw, niet alleen over parapsychologie of Jung, maar ook over allerlei aanverwante spirituele zaken.
Dus laat hem maar komen, zei ik. Niet Van Praag natuurlijk, maar mijnheer De Kwant, want Van Praag is al ruim twintig jaar dood. Zo kwam het dat ik donderdagochtend gebeld werd. Het gesprek, dat ongeveer een half uur duurde, verliep heel plezierig en op geen enkele manier zweverig, waar ik vooraf een beetje bang voor was. Een van de vragen was of ik momenteel nog in God geloof. Daar sta je dan met je mond vol tanden op zomaar een doordeweekse dag. Ik dacht even na en zei toen dat ik een fascinatie heb voor religie, maar dat ik geen religieus mens ben. Mijn uiteindelijke overtuiging is dat ik niet weet of er een God bestaat. Ik kan er geen uitspraak over doen, laat staan dat ik in zoiets als God ‘geloof’.
Het boek Tegen de tijdgeest blijft me achtervolgen. Ik ontvang ook nog steeds positieve reacties. Onlangs nog van een emeritus hoogleraar in de theologie, maar ook van mensen die op een of andere manier geworsteld hebben om los te komen van het geloof waarmee ze zijn opgegroeid. Mijn bijdrage aan het boek gaat ook vooral over mijn roerig verlopen afscheid van het katholicisme, ook al realiseer ik me donders goed dat ik daar waarschijnlijk nooit helemaal los van zal komen. Mijn belangstelling voor religie is er nog altijd door bepaald en mijn teksten op dit weblog getuigen daar nog bijna dagelijks van. Bij sommige mensen wekt dat ook wel eens irritatie op. Zij vragen dan of het wel goed met mij gaat. Je kunt je ook teveel met ‘het hogere’ bezig houden. Teveel Maria en te weinig Martha, om het maar eens in nieuwtestamentische woorden te zeggen.
Het boek Tegen de Tijdgeest is in oktober j.l. verschenen, maar is binnenkort al aan zijn derde druk toe. De uitzending van het programma VPRO-boeken van 8 januari j.l. is inmiddels twee keer herhaald en trok in totaal – met ‘uitzending gemist’ – een recordaantal van 300.000 kijkers. Ook de waarderingscijfers van het boek op internet zijn uitzonderlijk hoog. Dit boek vond inmiddels zijn weg naar een veel breder publiek dan alleen de sector van de geestelijke gezondheidszorg. Kennelijk voldoet het aan een diep gevoelde behoefte die wellicht eigen is aan deze tijd.
Kan een psychose een gevolg zijn van iets dat mis gaat in een veel groter verband: de cultuur of de geest van de tijd? Dat is de vraag die in Tegen de tijdgeest centraal staat. Maar er wordt ook stelling genomen tegen ‘het afscheid van de mens als een geestelijk wezen’, zoals Egbert Tellegen het formuleert. Daarnaast wordt gewezen op de gevolgen van de secularisering, niet alleen voor psychiatrie als medische discipline, maar ook voor de geestelijke gezondheid van het individu dat zich voelt overgeleverd aan een te snel verlopend afscheid van de religie.
Zo graaft mijn bijdrage aan dit boek in de betekenis van de secularisering die in de jaren zestig zo plotseling om zich geen greep bij de Nederlandse katholieken. De gevolgen van het snelle afscheid van de religie zijn nog altijd voelbaar. De toenemende ‘ontzieling’ heeft niet alleen verstrekkende gevolgen voor de psychiatrie die zich steeds meer uitlevert aan het DSM-keurslijf en de minutencultuur van de zorg, maar ook voor de cultuur in het algemeen, die weinig weerstand meer biedt tegen de louter op nut en functie gerichte eisen van het neoliberalisme.