Een onsterfelijke ziel is vrijwel ondenkbaar geworden binnen het hedendaagse wereldbeeld. Hij lijkt alleen nog denkbaar als het lichaam zelf onsterfelijk is geworden. Die mogelijkheid is misschien niet eens zo ver meer van de werkelijkheid verwijderd. ‘De omwenteling zal niet geestelijk maar genetisch zijn’, luidt de slogan in de epiloog van de roman Elementaire deeltjes (1999) van Michel Hoellebecq. In zijn verbeelding is het dan 2013, het jaar waarin de mensheid voor de keuze komt te staan om zichzelf op te heffen en plaats te maken voor een nieuwe, onsterfelijke en ongeslachtelijke soort die het individu en de verwording achter zich laat.
Terwijl het vermoeden, dat we God niet meer nodig hebben om onsterfelijk te worden, steeds meer de trekken aanneemt van een onontkoombare waarheid, neemt bij het naderen van de limiet het verlangen alleen maar toe naar het opnieuw verschijnen van transcendentie. Achter de ultieme ontkenning van God in de maakbaarheid van de mens, zou een nieuwe gestalte kunnen oprijzen. De gestalte van een God die uit zijn eigen as herrijst na vier eeuwen geleidelijke ontbinding. God als een epifanie van het absurde. Een God die uit het niets weer tevoorschijn komt bij de complete omslag van een systeem dat zich ver uit balans bevindt. Dit bijna onbestaanbare verlangen naar de aanwezigheid van een afwezige God, blijkt zich juist in de hedendaagse verbeelding van denkbare werelden misschien wel het meest openlijk te manifesteren.
Op mijn zoektocht naar nieuwe vormen van transcendentie ben ik uiteindelijk dan ook beland op het terrein van de echte sciencefiction. Dat wil zeggen, niet de wetenschap die zich als zodanig voordoet, maar de verbeelding van wat technisch nog niet mogelijk is, maar op zijn minst volgens de wetenschap denkbaar. Zoals het downloaden van bewustzijn in een computer of het doen verdwijnen van het lichaam in cyberspace. Als we sommige wetenschappers mogen geloven, zijn we weg naar een wereld die ook het lichaam uiteindelijk zal ontkennen, zoals eerder de ziel is ontkend. Als Thomas More in zijn Utopia de broedmachine heeft kunnen voorzien, de euthanasie, de leerplicht en de strijd tegen milieuverontreiniging, wat hebben onze eigen denkbeeldige werelden dan voor de toekomst nog in petto? Kan het zijn dat de ondenkbaarheid van God, juist op dat terrein weer denkbaar wordt?
Zo ben ik uiteindelijk op zoek gegaan naar de het sublieme moment van genade dat buiten het verlangen zelf zou bestaan. Naar een paradijselijke oertoestand, een soort preoedipaal nirwana, dat voor de geest toegankelijk is, niet alleen in de diepste ervaring van het lichaam zelf, maar ook buiten de grenzen van het lichamelijk bestaan. Zo raakte ik ver van huis, dromend van lichaamloze verrukkingen in de virtuele realiteit. Ik heb me verdiept in de Cyborg, de ultieme synthese van mens en machine. Ik heb me laten verleiden door de gedachte dat een denkbare wereld alles vloeibaar kan maken wat in een wereldbeeld is gestold. Dat het verschijnsel mens een mythe is, een constructie van gestolde gedachten. Wat hij nooit wilde weten is hij altijd geweest. Iets zonder ziel. Iets zonder geest. Iets zonder God. Door een gigantische walvis werd ik bijna verzwolgen op het holodeck van een ruimteschip. Zo heb ik het nieuwe Utopia aanschouwd dat gloort aan de horizon van de technologie: de meest goddeloze van alle denkbare werelden. Maar ook daar klonk nog altijd heel in de verte de schaterlach van Gargantua.
(fragment uit: Adieu, à Dieu)