Het geloof dat wij ons brein zijn

‘Het is mij onlangs gebleken dat bij ervaren psychotherapeuten het maken van een onderscheid tussen ‘psyche’ en ‘geest’ op onbegrip en weerstand stuit. Toch is het verschil tussen die twee eenvoudig aan te geven. Psyche is emoties. Geest is cognities. Psyche is: vreugde, angst, eenzaamheid, geluk, verdriet, matheid, opgewondenheid. Geest is: wel of niet geloven in het bestaan van God of een hiernamaals, een linkse of een rechtse politieke overtuiging aanhangen, bepaalde opvattingen over de toelaatbaarheid van het kunstmatig beëindigen van menselijk leven hebben, wel of niet vegetariër zijn, een bepaalde kijk op schilderkunst of een bepaalde voorkeur voor literatuur of muziek hebben en bovenal een idee hebben van wie men is en wie men wil zijn.’

Aldus Egbert Tellegen in de inleiding van het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose. Deze inleiding heeft als titel Geestloze psychiatrie, en de eerste zin, die ook de eerste zin is van het boek, is rechtstreeks ontleend aan Dick Swaab: ‘Wij zijn ons brein.’ Tellegen neemt in zijn betoog afstand van de eenzijdigheid van de ‘biologisch’ georiënteerde psychiatrie en de toenemende trend om geestelijke processen te reduceren tot psychische of lichamelijke processen. Opvallend is dat hij hier het begrip ‘ziel’ buiten beschouwing laat. In zijn tweede bijdrage aan het boek gaat Tellegen wat nader in op het begrip ‘ziel’, aan de hand van het boek Lichaam – ziel- geest van C. A. van Peursen, dat hij na jaren opnieuw gelezen heeft. Daarin wordt de geest van de ziel onderscheiden in termen die ontleend zijn aan Aristoteles. Maar dit boek werd geschreven in 1956. Het lijkt erop dat de hedendaagse wetenschap – en daarmee de psychiatrie – de ziel heeft achtergelaten op de schroothoop van de geschiedenis.

Wie spreekt er tegenwoordig nog over de ziel? Geen psychiater, voor zover ver ik weet, brandt zijn vingers nog aan dit versleten woord uit vervlogen tijden. En toch, wat is de ziel? Al zo’n jaar of tien houdt juist deze vraag mij bezig. Hoe is het mogelijk dat in de moderne tijd begrippen als ‘God’ en ‘ziel’ ondenkbaar zijn geworden? Waar ligt de barrière in ons denken? Is het soms mogelijk dat er sprake is van een soort eclips? Verhindert het moderne wereldbeeld, dat in de tijd van de Verlichting is ontstaan, ons om überhaupt de transcendentie nog te kúnnen denken? Ik ging De ziel van Aristoteles lezen en De stad van God van Augustinus. Ik raakte steeds meer geïnteresseerd in de geschiedenis van de theologie, niet alleen de geschriften van de oude kerkvaders maar ook de theologie van de nieuwere tijd.

Plato sprak in zijn betoog over de ziel in eerste instantie over de ziel van de gehele werkelijkheid en daarna pas over de individuele ziel van de  mens,  die met de ‘wereldziel’ op een bepaalde manier verwant zou zijn. Aristoteles daarentegen beschreef de ziel in de wijze waarop ze in het lichaam bestaat. Hij noemde de ziel de 
’forma’ van het lichaam, dat wil zeggen: ‘vorm’ 
van het unieke lichaam van elk individueel mens. De ziel was wat het zichtbare en tastbare van het lichaam beheerst en leiding geeft. Maar tegelijk had de ziel in de optiek van Aristoteles ook iets dat boven het individuele bestaan uitgaat. Iets transcendents dus. En juist door die transcendente dimensie van de ziel, die in het christendom nog eeuwenlang bleef voorbestaan, is het begrip ‘ziel’ uit wetenschappelijke wereldbeeld verdwenen.

Hoeveel zielen passen er op een DNA-molecule? Die kwestie is even absurd als de scholastieke vraag hoeveel engelen er op een speldenknop passen. De ziel is niet te lokaliseren in het kleinste partikel van de materie. Dat had zelfs Aristoteles al beweerd met zijn verwerping van de leer van Democritus over de atomaire bouwstenen van de natuur. Wie weet is de ziel wel een goddelijk fantoom, een illusoir fenomeen los van ruimte en tijd, dat zich ergens tussen kwantumsprong en supernova in de natuur kan aandienen als er voldoende complexiteit voorhanden is.  Maar dan, ook als het bestaan van de ziel zou samenhangen met een onherhaalbare interactie van talloze genetische bouwstenen in wisselwerking met hun omgeving, hoe kan zo’n uniek proces van een ‘ziel in wording’ dan voortbestaan na de dood van een individu, als het leven als een onherhaalbare interactieproces in de tijd is gestopt? Een trieste waarheid lijkt zich onontkoombaar aan te dienen. De ziel is ondenkbaar geworden, om over de onsterfelijkheid van de ziel maar te zwijgen.

Toch zou de ziel ook vandaag de dag nog altijd bestaansrecht kunnen hebben. Niet daar waar een kortzichtig begrip 
haar bestaan ontkent, maar in de wijze waarop we vanuit onze psyche over de werkelijk spreken. Volgens Jung is de enige bestaansvorm waar we werkelijk weet van hebben de psychische bestaansvorm. Zo geredeneerd zou het een misvatting zijn om aan te nemen dat het bestaan alleen maar een bijzondere constellatie van atomen zou zijn. Of, zoals Jung het formuleert: ‘We konden immers met evenveel recht beweren, dat de fysieke bestaansvorm alleen 
maar een abstracte conclusie is uit de reeks van innerlijke (psychische) beelden, 
die wij dankzij onze zintuigen van de materiële werkelijkheid ontvangen.’ Anders gezegd, zelfs de bewering ‘Wij zijn ons brein’ komt uit ons brein voort. De wetenschap die het brein onderzoekt is zelf een product van ons brein. Hier sluit zich dus een cirkel. Je kunt niet met je eigen tanden je eigen tanden opeten.

In de Volkskrant van zaterdag j.l. las ik een mooi stuk van Ger Vertogen. Hij is emeritus hoogleraar theoretische natuurkunde. In een helder betoog bestrijdt hij het standpunt van Swaab zoals uiteengezet in diens boek Wij zijn ons brein. Voor de uitspraak ‘Wij zijn ons 
brein’ kan volgens Vertogen geen wetenschappelijk 
bewijs worden gevonden. Het is 
een geloofsuitspraak. Deze redenering deed me sterk denken aan wat Rümke ooit schreef in zijn boek Karakter en aanleg in verband met het ongeloof. Principieel godsdienstig ongeloof bestaat niet volgens Rümke. Het principieel ongeloof heeft de typische structuur van geloof… ‘met dezelfde ontaardingsverschijnselen als verstarring, bekrompenheid, minachting voor andersdenkenden, tot fanatisme en vervolging toe.’ Vergelijkbare argumenten brengt Vertogen nu in stelling tegen Swaab. De bewering Wij zijn ons brein’ berust evenzeer op een geloof als de stelling dat wij méér dan ons brein zouden zijn, dat wij een geest hebben of een ziel, of hoe je het ook wilt noemen.

Zo stelt Vertogen onder meer het volgende:

‘Het menselijk denken kan de blik 
op zichzelf richten. Zo kan het vragen naar de zin van het menselijk 
bestaan en mediteren over leven en 
dood. Tot nu toe is niet gebleken dat 
kunstmatige intelligentie daartoe in 
staat is. Natuurwetenschap neemt aan dat 
het gedrag van een totaliteit valt terug te voeren op haar samenstellende bestanddelen. Bijgevolg baseert 
een wetenschappelijke verklaring 
van de menselijke geest zich op de 
aanname dat die geest zichzelf eenduidig kan ontleden. Die aanname 
valt tot nu toe niet wetenschappelijk 
te verifiëren. Ze is vergelijkbaar met 
de aanname dat een levend organisme kan worden beschreven in enkel 
fysische termen. Echter een volledige fysische analyse van een levend 
wezen is slechts mogelijk door het 
te doden. Essentieel voor natuurwetenschap 
is het bestaan van een onafhankelijke waarnemer. Een scherpe scheiding tussen een goed afgebakend 
object en een subject is vereist. Maar 
die eis is hier onhaalbaar, immers object en subject vallen samen, 
geest bestudeert geest.(..) Wij zullen nooit het mysterie 
van de geest oplossen, want wij zijn het mysterie zelf. Geest toont zich,
 net als logica.’

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)