De verering van een heilige plaats in de natuur komt al voor in de meest primitieve cultuuruitingen van de mens. Zo ontstonden veel bedevaartplaatsen op de plaats van een bron, waaraan ook al in voorchristelijke tijden geneeskrachtige werking werd toegedacht. De magische beleving van het landschap speelde ook voor de middeleeuwse pelgrim een belangrijke rol. Het natuurschoon onderweg werd door hem ervaren op een meditatieve wijze. God was immers in alles aanwezig, in de bergen, de watervallen en de schitterende vergezichten onderweg. Kort gezegd, de natuur was voor de pelgrim een geheiligd domein. Zo zeer zelfs de ervaring van teveel aardse schoonheid tot een intens schuldgevoel kon leiden.
Petrarca wordt door zijn beschijving van het uitzicht vanaf de Mont Ventoux wel eens de eerste natuurtoerist genoemd. Maar aangekomen op de top voelt hij zich niet alleen overmand door heimwee naar zijn vaderland dat hij kan zien in de verte, maar ook door spijt en zelfverwijt bij het aanschouwen van zoveel schoonheid. Hij herinnert zich dan woorden van Augustinus, die had beweerd dat mensen wel bergen en oceanen bewonderen, maar daar bij zich zelf vergeten. Petrarca aarzelt dan tussen het pelgrimeren van de ziel en het genieten van de natuur. Anders gezegd: tussen de sacrale blik van de Middeleeuwen en de fotografische blik van de moderne tijd. De eerste is naar binnen gericht, de tweede op oneindig.
De sacrale beleving van aardse schoonheid kreeg een nieuwe vertaling in onze moderne kijk op de natuur, een blik die in de tijd van Romantiek is ontstaan. Natuurschoon vormt vandaag de dag een onbetwiste, collectieve waarde, die niet alleen gekoesterd en bewaard moet worden, maar ook alom gekoloniseerd wordt door de toeristenindustrie. Beelden van spectaculaire vergezichten worden omgevormd tot hedendaagse altaarstukken die full color worden afgebeeld op ansichtkaarten en in reisfolders. In dat licht bezien wordt de natuur tegenwoordig opnieuw heilig verklaard. Wij begrijpen dan ook weinig van het dilemma van Petrarca. De natuur moet, want het ze goed.
Groen lijkt het enige ideaal dat de postmoderne mens nog rest. Hij stort zijn bijdrage voor Greenpeace en is trouw lid van Natuurbescherming. Tegen de natuur zijn staat voor een hedendaags politicus gelijk aan vloeken in de kerk. Het beleid op het terrein van natuurbehoud leidt tot radicale herbestemming van landbouwgronden tot natuurgebied. Gasboringen komen ter discussie te staan vanwege de aantasting van het landschap. De plaatsing van windturbines wordt bestreden vanuit een mythische opvatting wat een mooi landschap ooit was en voor altijd behoort te zijn. Er ligt een puriteins streven naar ongereptheid en zuiverheid in al deze uitingen van zorg om het behoud van de natuur. Een vrome, bijna ascetische houding waar Petrarca nog een puntje aan kon zuigen.
De hedendaagse cultuur, zo wordt wel beweerd, is ten prooi gevallen aan een voortwoekerend proces van musealisering. In toenemende mate lijken we ons tot objecten uit het verleden, maar ook uit onze alledaagse leefomgeving te verhouden als ware het museale objecten. In feite is het met onze houding tot de natuur niet veel anders gesteld. Naast het christendom met zijn monumentale kerken en kunstschatten, werd de natuur zelf de belangrijkste hoofdleverancier van de moderne toerist. Zo ontstond al in de negentiende eeuw de mythe van de Alpen en het puriteinse ideaal van de bergbeklimmer. Een foto van een besneeuwd bergtop in Zwitserland werd een icoon van ultieme zuiverheid, het natuurlijke toppunt van schoonheid in de optiek van de nieuwe wereldburger.
Deze esthetische beleving van de natuur is in het begin van de vorige eeuw geijkt door schilders als Caspar David Friedrich en Otto Runge, die een hernieuwde dimensie van heiligheid aan de natuur hebben toegevoegd in een tijd dat het hemels baldakijn, dat de wereld van oudsher overspande, door de Verlichting voor het eerst aan het wankelen werd gebracht. Het eenzame individu, dat in een berglandschap wegkijkt naar een oneindige horizon in de verte, is een uitvinding van de Romantiek. De nieuwe burgerij kreeg heimwee naar een verdwenen samenhang. De wereld werd opeens een open ruimte zonder centrum, een eindeloos domein voor de eenzame wandelaar die – zoals Rousseau dat voor het eerst had gedaan – in de vrije natuur vrijuit kon mijmeren over de natuurlijke aard van de samenleving.
De romantische idealisering van de ongerepte natuur speelde in de negentiende eeuw ook een belangrijke rol bij het ontstaan van nieuwe bedevaartsoorden op afgelegen plaatsen. Wat de Alpen waren voor de protestantse burgerij, betekenden de Pyreneeën voor de katholieken. Zo was het pyrénéisme een van de meest romantische bewegingen die in het Frankrijk van de vorige eeuw. Het ongerepte natuurleven in de bergen werd opgehemeld, wat een belangrijke factor was bij het spectaculaire succes van Lourdes als bedevaartsoord. De bezoekers van de Pyreneeën zochten het verhevene van het landschap en het exotische van de bevolking, wat juist in deze onherbergzame uithoek van Europa nog volop te vinden was.
Het ontstaan van Lourdes als bedevaartsplaats vormde in feite een religieuze vervulling van een veel dieper liggend verlangen van de bourgeoisie. Het was het verlangen naar een verloren gewaande betovering. De zuiverheid van de natuur werd gezien als een heilig tegengif tegen het materialisme van de moderne tijd. En naarmate de secularisering van de wereld verder om zich heen greep, werd de schoonheid van de natuur steeds meer verzelfstandigd tot een onaantastbare waarde om tenslotte te eindigen als een eigentijdse mythe van de moderniteit. Zo moet stilaan ook de ruimte zijn ontstaan voor een hedendaagse tendens: de ritualisering van het landschap.
Het wandelen in de natuur wordt vandaag dag voor velen een bijna sacraal gebeuren, dat aansluit bij een collectief gevoelde behoefte aan onthaasting. De massale belangstelling voor de Slachtemarathon in het kader van het Frysk Festival 2000 past in een toenemende tendens om lange afstandwandelingen op te tuigen met allerlei culturele attracties. Steeds meer worden de kunsten meer ingezet als ritualisering van het landschap. Muziek en theatervoorstellingen vinden in toenemende mate plaats op een locatie in de vrije natuur: een duinpan, aan de zeedijk of op een Fries meer bij zonsopgang, Kunst is geen pasklaar artikel meer dat je op afroep kunt consumeren. Je moet er wat voor doen. Op reis bijvoorbeeld en je zo als een pelgrim blootstellen aan zelfopgelegde ontberingen. Het kunstmatige theaterdecor maakt steeds meer plaats voor de natuurlijke omgeving die door de theatrale illusie een van een nieuwe aura wordt voorzien.
Deze tendens was in de beeldende kunst al langer waar te nemen. Sinds de opkomst van de land art in de jaren zestig en zeventig is het werken in situ voor veel kunstenaars van tegenwoordig een reguliere activiteit geworden. De meest exotische locaties kunnen voor de hedendaagse beeldende kunst als plaats van handeling dienen: een woestijn, een stad bij nacht, een dijk aan zee of een heel landschap rondom een stad. Ook de ritualisering van de wandeling is in de kunst van de jaren zestig alom beproefd. De tochten van Richard Long, met zijn keisculpturen op onherbergzame plekken zijn achteraf op te vatten als solitaire pogingen tot ritualisering van het landschap.
In de jaren zestig bleven deze experimenten doorgaans gebonden aan de persoon van de kunstenaar, die de grenzen van zijn werkterrein op radicale wijze ging verleggen. Hij liet letterlijk zijn sporen na in het landschap, één op één, als een performatieve manifestatie van het individu in de landschappelijke ruimte. In 1982 bood Joseph Beuys de bezoekers aan de Documenta de mogelijkheid om een eik te planten in de omgeving van Kassel, waarvoor hij tienduizend basalten blokken voor de ingang van het Fredricianum liet storten. Eenmaal aangekocht, diende deze stuk voor stuk een plaats te krijgen bij een te planten boom. Dat kunstwerk was als synthese van een sociale sculptuur en een ritualisering van het landschap, misschien wel het ideaaltype van een hedendaags pelgrimageritueel in de kunst. Tijd en natuur werden hier teruggegeven aan het landschap.
De dood van prinses Diana in 1997 bracht eens te meer de eigentijdse behoefte aan oude rituelen aan het licht. Dit gebeuren lijkt deel uit te maken van een veel bredere opleving van collectieve ritueel, zoals dat in de tweede helft van de jaren negentig ook tot uiting kwam in de massale deelname aan stille tochten na een voorval van redeloos geweld. Het collectieve ritueel, dat in de jaren zestig uit de samenleving leek te verdwijnen, beleefde een opmerkelijke terugkeer. Beter gezegd, het werd opnieuw uitgevonden als een ontlastend en kanaliserend proces voor de massa. Niet zelden biedt het ritueel ook ruimte voor de terugkeer van het verdrongene. In elk ritueel zit ook een methode, waarmee de bestaande werkelijkheid deels wordt afgedekt, maar tegelijk ook zicht wordt geboden op wat onpeilbaar en ongrijpbaar is binnen de alledaagse ervaring. Het heimwee naar God manifesteert zich wellicht nog het duidelijkst in de hedendaagse wildgroei van rituelen bij de collectieve verwerking van een calamiteit of de massale rouw na de plotselinge dood van beroemdheid. Als God ooit nog terugkeert in het spektakel, dan zal hij verkleed gaan als de dood.