Gods verwende kind

‘Anderzijds liet Van Ginneken enkele malen blijken dat hij niet werkelijk sympathiek stond tegenover de bezetter. In 1942 sprak hij tijdens een zitting van de Nijmeegse Academische Senaat een rouwrede uit voor zijn in Dachau vermoorde collega, de karmeliet Titus Brandsma, ondanks het feit dat de Duitsers dit probeerden te dwarsbomen omdat ze de omstandigheden van Brandsma’s overlijden zoveel mogelijk wilden verdonkeremanen. ‘Titus Brandsma was goed 
hulpvaardig, ja goedig, misschien te goed voor deze booze wereld’, zei hij bij die gelegenheid, 
daarmee onomwonden zijn collega prijzend en indirect kritiek uitend op degenen die hem gevangen hadden gezet. Ook na het bombardement op Nijmegen op 22 februari 1944 (een vergissingsactie van de geallieerden) liet Van Ginneken zich in het openbaar uit. Het bombardement had diepe indruk op hem gemaakt, hij ging de straat op en reikte waar nodig de laatste 
sacramenten uit en leidde op 6 maart een oecumenische rouwdienst in de Josephkerk aan het 
Keizer Karelplein.’

Aldus Marjet Derks in haar boek Heilig moeten. Radicaal-katholiek en retro-modern in de jaren twintig en dertig (2007). Jacques van Ginniken was een van de meest kleurrijke en misschien ook wel controversiële figuren uit het ‘katholieke interbellum’. In alles was hij de tegenpool van Titus Brandsma. Hij was de exuberante en bourgondische zuiderling tegenover de rechtzinnige en minzame noordeling die Brandsma was. Beiden waren hoogleraar in Nijmegen, Van Ginneken in de Nederlandse taal- en letterkunde en Brandsma in de filosofie. De mystiek was het terrein waar beide disciplines elkaar kruisten en juist daar vlogen ze elkaar ook in de haren. Bijvoorbeeld over de vraag wie de auteur was  geweest van De Imitatione Christi. Geert Grote, beweerde Van Ginneken. Thomas à Kempis beweerde Brandsma.

Maar ze waren in meerdere opzichten verschillend. Van Ginneken zag er geen bezwaar in om nog tijdens de oorlog lezingen te geven in Nazi-Duitsland. Titus Brandsma zou dat nooit gedaan hebben. Van Ginneken had al in het begin van de eeuw wonderlijke dingen over de Joden beweerd. Met zijn taal-biologische theorieën zocht hij naar verbanden tussen taal en ras. Zo onderzocht hij onder meer de ‘Jodentaal’, maar ook ander dialecten en taaleigenaardigheden. Geografische omstandigheden konden mede oorzaak zijn van specifieke taaleigenschappen van een volk. Maar taal zat ook in de genen en dan kom je al gauw op duistere ideeën. Zo zouden Joden ‘een fel woestijnvolk’ zijn en allesbehalve sympathiek. Ze waren niets voor niets de uitvinders van het kapitalisme. Volgens Van Ginneken zouden de Joden ‘zich moeten bevrijden van de last en de vloek die zij over zich zelf hadden afgeroepen’.

Dit soort opvattingen had hem het professoraat in Amsterdam gekost. Anderzijds had ook Brandsma wel eens wonderlijke dingen over de Joden beweerd, bijvoorbeeld dat antisemitisme zijn oorzaak zou vinden in antikatholieke ressentimenten. Volgens zijn biograaf Ton Crijnen is ook Brandsma aanhanger geweest van de zogeheten substitutietheologie, die stelde dat de Joden hun bestaansrecht als religieuze identiteit verloren hadden, en de Kerk de rechten van het oude Israël had overgenomen. Maar Brandsma doorzag ook het perfide karakter van de nazi-ideologie en keerde zich tegen elke vorm van antisemitisme. Die stap was niet voor elke katholiek een vanzelfsprekende zaak. Katholieken hebben het door de eeuwen heen nooit zo met Joden opgehad. De Joden hadden immers Christus gekruisigd met alle gevolgen van dien. Of –  zoals het in  Mattheus 27:25 staat vermeld:  ‘En al het volk antwoordde en zei: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.’ Terugkijkend in de geschiedenis is zwart al gauw gitzwart en wit maagdelijk wit, maar ook het interbellum kende zijn grijstinten.

Van Ginneken zag het katholicisme als een sterk vrouwelijke religie, zo weet Marjet Derks te melden. Mede om die reden stichtte hij katholieke vrouwenbewegingen als De Vrouwen van Bethanië en De Vrouwen van Nazareth. Hij had ook een hoge pet op van vrouwen. Het zwakke geslacht was in zijn ogen het sterke geslacht. Vrouwen toonden meer geloofsijver en hadden ook aanleg voor het radicale. Zijn bewondering voor sterke vrouwen vond wellicht zijn oorzaak in een diep respect voor zijn eigen moeder die al vroeg weduwe was geworden. Zelfs Christus had volgens Van Ginneken een sterk vrouwelijk karakter gehad, omdat hij slechts uit een moederlijke eicel was voortgekomen en niet uit de mannelijke zaadcel. Met dit soort excentrieke opvattingen maakte hij zich niet bij iedereen geliefd. Ook ijdelheid was hem niet vreemd. Toen hij tijdens een van zijn colleges de gelaatstrekken van het genie behandelde, wees hij zonder en zweem van ironie op het geniale karakter van zijn eigen profiel. Gods verwende kind, zo noemde hij zichzelf.

De woorden die van Ginneken sprak bij de rouwrede van Titus Brandsma brengen een vaak onderbelicht aspect van zijn tegenpool aan licht. Brandsma was naïef. Hij was te goed voor deze boze wereld. Waarom was hij niet ondergedoken, toen hij daar nog de kans voor had?  Waarom moest hij zo nodig voor de aartsbisschop op pad gaan langs alle hoofdredacteuren van de katholieke dagbladen, terwijl voor iedereen duidelijk was dat verraders het op hem gemunt hadden? Titus Brandsma had alle waarschuwingen in de wind geslagen, terwijl hij ruimschoots de gelegenheid had gehad om zich voor de Duitsers te verschansen. Van Ginneken was niet naïef. Integendeel, toen de nood aan de kwam, vertrok hij schielijk uit Nijmegen en verbleef de laatste maanden van de oorlog op onderduikadressen, onder meer in de Jacob Obrechtstraat in Amsterdam. De straat waar ik tien jaar later voor het eerst naar de lagere school zou gaan.

Volgens Marjet Derks is de figuur van Jacques van Ginneken typerend voor het zogeheten ‘retro-modernisme’ dat veel katholieken in het interbellum ten toon spreidden. De katholieke zuil was zo niet zo homogeen als vaak wordt beweerd. Er waren ook ‘andere katholieken’. Dat waren niet alleen dwarsliggers in de leer, maar ook radicale ijveraars voor een een nieuw en bezield geloof. Men zette zich af tegen de lauwheid van de volgzame kudde. Men greep terug naar het verleden, naar de radicaliteit van de eerste christenen en het pure katholicisme van de Middeleeuwen. Maar tegelijk gaf men zich terdege rekenschap van de moderniteit en putte men – als het zo uit kwam – uit de middelen die daaruit voortkwamen.

Zo meldt Marjet Derks dat Van Ginneken een groot voorstander was van ‘de moderne communicatiemiddelen, avant-gardistische kunstvormen, nieuwe psychologische inzichten en gebruikmaking van sport, spel en dans om en jong publiek te bereiken’.  In vergelijking met Titus Brandsma was Jacques Van Ginneken misschien toch meer een modernist met visionaire ideeën en utopische vergezichten, en Brandsma meer een mediëvist die zijn heil vooral zocht in de middeleeuwse mystiek. Maar ook dat is maar ten dele waar, want ook hier hadden de twee tegenpolen wellicht meer gemeen dan ze zelf konden vermoeden. Titus Brandsma maakte ook graag gebruik van de mogelijkheden die de nieuwe communicatiemiddelen te bieden hadden: de dagbladpers en de radio. Bovendien was hij, zoals Godfried Bomans ooit opmerkte: ‘De eerste mysticus in de geschiedenis die in het bezit was van een spoorabonnement.’