Het DNA van een generatie
Diachroniteit en synchroniteit zijn temporele categorieën die in het begin van de vorige eeuw werden ontwikkeld door door De Zwitserse taalkundige Ferdinand De Saussure. Deze begrippen – zo bleek al gauw – konden niet alleen de linguïstiek als wetenschap verhelderen, maar ook in andere wetenschappen heel goed toegepast worden, en niet in de laatste plaats de wetenschap die de tijd zelf tot onderwerp neemt: de geschiedenis. De geschiedenis is tijd. Maar wat is tijd? Is het een proces dat zich voltrekt door de geschiedenis heen, of een ervaring van gelijktijdigheid? Bij de synchrone benadering van de geschiedenis staan de relaties centraal tussen zaken die zich gezamenlijk in de tijd voordoen. Het verloop van de tijd speelt daarbij geen rol. Bij de diachrone benadering is dat wel het geval. Daarbij gaat het om en kettingreactie van oorzaak en gevolg.
Naast de diachronische en de synchronische kent de geschiedwetenschap nog een derde benadering, dat is die vanuit het perspectief van een generatie. Elk mens is als een boom die de jaarringen van zijn leeftijd in zich draagt. Zo is het ook met een generatie. Mensen die in hetzelfde jaar geboren zijn beleven de wereld op een vergelijkbare wijze. Ze delen dezelfde herinneringen en dezelfde perspectieven. Niemand weet hoe het was om jong te zijn in de oorlog, als hij niet zelf in die tijd jong is geweest. Wie in de hongerwinter geboren is, zo werd laatst ontdekt, heeft vaak een iets andere samenstelling van de genen. De tijd laat zijn sporen niet alleen na in de ziel, maar ook in het DNA van de mens, zowel letterlijk als figuurlijk. Henk Hofland schreef ooit over de tijd van de oorlog het volgende:
In de oorlogsjaren is in versneld tempo de samenhang van de normale maatschappij verloren gegaan, overal, in ieder land dat aan de oorlog heeft deelgenomen. Chaos en willekeur werden genormaliseerd, in vredestijd onbekende menselijke mogelijkheden bevorderd tot omgangsvormen, dit alles niet voor de korte duur van een incident, maar over een bestek van jaren, dagelijks. Het komt erop neer dat de oorlogsjeugd een wezenlijk en onbecijferbaar andere op voeding heeft gekregen dan de voorgaande generaties. Dit in aanmerking genomen kan niemand het een wonder vinden dat de kinderen van de oorlog zich daarna als volwassenen anders hebben gedragen: De breuk zit niet in de oorlog zelf, maar in de jeugd van de oorlogsjaren. Dat is het DNA van deze generatie.
Deze woorden van Henk Hofland zijn typerend voor iemand die de oorlog heeft meegemaakt in een fase van zijn leven dat het hem als het ware ‘overkwam’. Die tijd na de oorlog begint anders als je hem vanuit dit perspectief bekijkt. Het is niet een nieuw tijdperk dat plotseling begint, maar een verwarrende fase van overgang voor wie voor wie jong was en sensitief. Hofland werd geboren in 1927 en was dus 13 toen de oorlog begon en 18 toen hij eindigde. Precies zijn pubertijd dus. De generatie, die in het midden van de jaren twintig – pakweg tussen 1923 en 1928 – werd geboren, trof een zelfde lot. Zij hebben een vitaal gedeelte van hun jeugd gemist, de jaren dat zij bij hun volle bewustzijn kwamen. Dat besef diende zich na de oorlog in versterkte mate aan. Zij waren het immers die het moesten gaan maken: de generatie van de toekomst, de wederopbouw.
Maar in plaats van zich klaar te stomen, hadden ze vijf jaar lang in de wachtkamer moeten zitten. Menigeen had zelfs onder moeten duiken om aan de Arbeitseinsatz in Duitsland te ontkomen. Een enkeling was gerekruteerd geweest voor het Oostfront, maar de meesten waren murw door vijf lange oorlogsjaren, die juist voor jongelingen langer hadden geduurd dan voor wie dan ook. Het was een tijd geweest van geestdodende saaiheid, maar ook van geestelijke verwarring en ontreddering. Ik werd me hiervan opnieuw bewust toen ik dit weekend het prachtige boek las van Peter Hofman, Lichtschikkend en zingend (2004), over de vroege jaren van Lubertus Jacobus Swaanswijk, die kort na de oorlog bekendheid zou krijgen als de schilder-dichter Lucebert.
Lucebert werd in 1924 geboren, drie jaar eerder dus dan Henk Hofland en Harry Mulisch (1927), drie jaar later dan Willem Frederik Hermans (1921), een jaar later dan Gerard Reve (1923), drie jaar later dan Jentsje Popma (1921) en in het zelfde jaar als Louis G. Le Roy (1924). Je bent geneigd om de geschiedenis te zien als een tapijt dat zich langzaam ontrolt in de tijd. Soms wordt er een nieuw tapijt uitgerold, als er weer een nieuw tijdperk begint. De tijd na de oorlog bijvoorbeeld. Het boek over de jonge Lucebert laat zien dat die breuk een fictie is. Sterker nog, je kunt de eerste naoorlogse jaren pas goed begrijpen vanuit het perspectief van de generatie die in de oorlog nog jong was.
Lucebert was 16 toen de oorlog begon. Hij had toen al een bewogen jeugd achter de rug als kind uit een gebroken huwelijk, opgroeiend in de arme volkswijk van de Amsterdamse Jordaan. Vanwege zijn uitzonderlijke tekentalent had hij kort voor de oorlog al een paar maanden op het Instituut voor Kunstnijverheid Onderwijs gezeten, de voorloper van de Rietveld Academie, waar in 1939 Mart Stam de scepter zwaaide en Sandberg bestuurslid was. De oorlogsjaren echter vormen een lange en sombere onderbreking. Hofman laat goed de verwarring zien, waarmee jongeren in die jaren werden geconfronteerd. Samen met zijn vrienden, de latere dichter Hans Andreaus en Wim Kraaykamp (de broer van Johnny) bezoekt Lucebert in 1942 een bijeenkomst van het Nationaal Socialistische Studentenfront en raakt daar onder de indruk van hun kennis en gedrevenheid. Qua geestdrift en bewogenheid verschilden de idealen van het communisme niet veel met die van het nationaal socialisme. Alom werd gedroomd van een nieuwe mens en een nieuw Europa.
Communisme, vitalisme, fascisme, het zijn begrippen die nu mijlenver van elkaar af liggen, maar die in de tijd van de grote ideologieën veel dichter bijeen lagen dan nu voorstelbaar is. Zeker voor jongeren die op zoek waren naar een houvast in een verwarrende tijd. Men verlangde naar een nieuw geestelijk leven, waarbij het ideaal van een nieuwe samenleving al snel een haast religieus karakter kon krijgen. Lucebert werkte een jaar lang in Duitsland, waar hij voor getekend had. Hij deed daar ervaringen op die hem diep aangrepen. Hij was toen pas 19 jaar. Zijn ontwikkeling kort na de oorlog staat in het teken van schuld en boete, maar ook van mystieke exaltatie en een sterk religieus bewustzijn. Hij schildert dan religieuze muurschilderingen en in 1947 laat hij zich zelfs dopen en wordt rooms-katholiek. Een ontwikkeling waar hij kort daarna afstand van neemt, als hij zich in korte tijd ontpopt als het grote talent, zoals hij de geschiedenis is ingegaan, als voorganger van Cobra en later zelfs de keizer van De Vijftigers.
Het DNA van een generatie is de blauwdruk van de geschiedenis die daaruit voort zal komen. Die figuurlijke DNA wordt vooral gevormd in de overgangsjaren naar de volwassenheid. De kunst en poëzie van Cobra en De Vijftigers is niet te begrijpen zonder de impact die de oorlogsjaren heeft gehad op de ontvankelijke aard van een nog wankelmoedige levensfase. Kort na oorlog had de schoonheid, zoals Lucebert dichtte, ‘zijn gezicht verbrand’. Voor zijn generatie volgden de jaren van existentiële vertwijfeling. Men wilde niet langer schoonheid najagen, maar proefondervindelijk dichten en schilderen. Kunst en poëzie waren geen uitdrukkingsmiddellen meer, maar een werkzaamheid van de geest. Men wilde de letterheren en letterdames iets heel anders laten zien, door – zoals Lucebert het samenvatte- onder hun sonnetten en balladen ‘de blote kont der kunst te kussen’. De oorlog ging niet voorbij in 1945. Hij ging pas voorbij in de jaren zestig, toen een nieuwe generatie wakker werd, die geen last meer had van het DNA van hun voorgangers.