V.l.n.r. Coen Huese, Piet Timans, Allaard Hidding en ondergetekende, 1984.
Mijn exemplaar van het boek Het boze oog (1983) van Gerrit Komrij kreeg ik ooit cadeau van een architect. ‘Ter herinnering aan onze samenwerking. Piet Timans,’ staat op het schutblad geschreven. Samen met Piet Timans, Coen Huese en Allaard Hidding heb ik in 1984 een architectuurtijdschrift opgericht: BOUD, architectuur en vormgeving in Friesland. Het heeft vijf jaar bestaan, voordat het ter ziele ging. De jaren tachtig waren het decennium, waarin alom een hernieuwde belangstelling ontstond voor de eigentijds architectuur als kunstvorm. Het was de tijd van het oplevend postmodernisme. Daarmee kwam ook de monotone onmenselijkheid van de moderne architectuur onder vuur te liggen. De tirades van Gerrit Komrij in zijn boek Het boze oog hebben menigeen de ogen geopend voor de gruwelijke lelijkheid die de openbare ruimte kan overwoekeren, als we haar overlaten aan de mechanismen van verpolitiekte en gedemocratiseerde esthetica. Zo schreef hij:
‘Erger dan een flessentrekker is de architect. De mummie van een putjesschepper is minder futloos. Het is de architect zelf die zijn beroep in de uitverkoop heeft gelegd, het is de architect zelf die van zijn beroep het goede heeft weggegooid en het slechte bewaard. Het is enkel de architect die de kunst met de vuilnisman heeft meegegeven. En in wiens mondholte zich een batterij extra speekselklieren ontwikkelde om er de commercie mee te likken. Het is enkel de architect die zijn ideeën naar de lommerd bracht en de exclusieve lakei werd van de eenvormigheid. De moderne architect; een lakei en een likker. De moderne architect, minder dan de pandjesbaas minder dan de vuilnisman. Niets langer vormt de architect de omgeving, hij misvormt zelfs de eenvoudigste ziel die zich in die omgeving ophoudt. Hij bouwt niet langer de wonderen voor de toekomst – wonderen van pracht en van simpelheid – wat men wil – hij is de constructeur geworden van de ruïnes van overmorgen.’
Klare taal, deze aanval op de hedendaagse architect in een betoog waarin de auteur als een Don Quijotte ten strijde trekt tegen de dictatuur van de lelijkheid. Maar hoe actueel is deze aanval dertig jaar later? Komrij schreef zijn boek in de nadagen van het modernisme, toen de idealen van het functionele bouwen tot tenhemelschreiende clichés hadden geleid. Toen de utopische puinhopen van de Bijlmermeer zichtbaar werden. Toen de tuttigheid van Almere en Purmerend niet meer dan een verstikkend alternatief hadden geboden. De cynische woorden van Komrij over de eigentijdse architectuur, zijn achteraf beschouwd misschien wel de laatste stuiptrekkingen van het modernisme zelf geweest. Een te lang verkropt gevoel heimwee naar de onderdrukte 19de-eeuwse Romantiek is deze criticaster niet vreemd als hij zijn pijlen richt op de fundamentalistische verbanning van het premoderne ornament.
Maar hoe zit het vandaag, nu het romantische ornament in de architectuur al lang geen misdaad meer is? Het ornament woekert als nooit tevoren. Doorgeschoten kitsch viert eens temeer hoogtij in Vinex-locaties en vrije sector. De bron van de lelijkheid zit dieper. Haar moderne verschijning kan niet alleen de schuld zijn geweest van de al te strenge manifesten van Adolf Loos en Le Corbusier. Telkens weer steekt de lelijkheid de kop op in een nieuwe gedaante. Telkens ook klinkt de afkeer van de lelijkheid, in individueel protest van bijna fysieke walging. De woestijn leeft, niet alleen in de dorheid van het stedelijke domein, maar ook in de tuttigheid van de witte schimmel die de dorpen van het platteland in toenemende mate omringt. In de vertrutting van het landschap, de Jip-en-Janneke-tuinen van de buitenwijk, in de ‘ver-jouering’ van de industrieterreinen. De gruwelijke lelijkheid is niet meer weg te denken, en steekt altijd en overal weer op, los van ideologie, tijdgeest, stijl, mode, trend of stroming.
Elke tijd kent zijn eigen lelijkheid. Als een kwaadaardig virus neemt zij bezit van het beeldend vermogen van zwakbegaafde kunstenaars en architecten. Iedere tijd ken zijn zwakke broeders als het gaat om het natuurtalent in de kunst – maar onze tijd is er wel erg rijk mee bedeeld. De naoorlogse generatie heeft het aangeboren artistieke talent tot een elitaire misvatting van de bezittende klasse bestempeld. Talent zou iets zijn waar je op een academie alleen maar last van hebt. In de jaren zestig en zeventig was het niet bon ton om te beweren dat er zoiets als een genetisch verankerd natuurtalent voor de kunst zou bestaan.
Die bewering was bijna even incorrect als de stelling dat intelligentie of crimineel gedrag erfelijk belast zou zijn. De artistieke gave werd gezien als iets van en voor iedereen. Kunst was iets wat je kon aanleren op creativiteitscentra en knutselcursussen in het wijkgebouw. En zeker niet iets wat je van nature hebt meegekregen en alleen door strenge oefening kunt ontwikkelen. Die houding is de oorzaak geweest van slechte kunstvakopleidingen en uiteindelijk heel wat lelijkheid in het publiek domein. Wie de aangeboren gave van het artistieke talent miskent, maakt de kunst per definitie makkelijk.
Het grootste probleem met lelijkheid is dat ze zich vaak schuilhoudt in middelmatigheid. Lelijk is vaak ongrijpbaar omdat ze zo nikserig is. Echte lelijkheid heeft nog iets. De in grijze middelmaat verstopte lelijkheid is daarom misschien wel het meest gruwelijke wat er bestaat, ondanks of beter gezegd, juist omdat ze zichzelf niet als zodanig voordoet. Nederland is bij uitstek het land van de grijze middelmaat. En zoals Friesland in veel opzichten Nederland in het kwadraat is, zo is de grijze middelmaat misschien wel bij uitstek in Friesland te vinden.
Zie daar het werkelijke inferno van de lelijkheid. Een lelijkheid die tot leven komt als talentloze braafheid hoogtij viert. Het is de architectuur van het eeuwige compromis, van het ingecalculeerde wisselgeld voor de welstandscommissie. Lelijkheid die je niet eens kunt aanwijzen is het ergste wat er is. Het is als een ziekte die niet in het lichaam kunt lokaliseren, een onzichtbaar virus dat op den duur het hele lichaam in zijn greep krijgt. Voor die ziekte werd een glasheldere diagnose gesteld door Gerrit Komrij in zijn boek Het boze oog. ‘We moeten ons oog boos laten worden,’ vond hij. ‘Want wie het boze oog niet heeft, zal verdrinken in de gruwelijke wansmakelijkheden van de moderne architecten en vormgevers, de zwendelaars ten koste van ons oog.’