Van de week kreeg ik een mailtje van een oud-klasgenoot van mij. Hij is even oud als ik, 64, en heeft een goede baan in het zuiden des lands. Hàd een goeie baan, moet ik zeggen, want met zijn pensioen in zicht is hij onlangs plotseling gestopt met werken. Hij zag het niet meer zitten, pakte zijn duizenden boeken in verhuisdozen en keerde terug naar Amsterdam, waar hij inmiddels een woning heeft in de Bijlmermeer. Zo doe je dat dus als oud-ignatiaan. Terug naar Amstels wegen. Ik moet zeggen dat ik ook wel eens met de gedachte heb gespeeld om hetzelfde te doen. Maar er was toch altijd iets dat mij ervan weerhield. In al die jaren ben ik te zeer met Friesland vergroeid geraakt. Ik heb mijn wortels inmiddels hier in de grond. Hier heb ik mijn netwerk van mensen die ik ken. In Amsterdam ken ik eigenlijk niemand meer en ik vrees dat mijn klasgenoot na al die jaren ook niet veel mensen van vroeger zal terugvinden. Mijn klasgenoten van destijds zitten inmiddels allemaal hoog en droog in de provincie. Amsterdam is een stad voor de achterblijvers, niet voor mensen die terugkeren. Toch is het een moedig besluit. Hoewel ik geen heimwee heb naar Amsterdam, droom ook ik er nog wel eens van om zondagochtend in de tram te zitten. Leeuwarden op zondagochtend is immers het toppunt van treurigheid. Hoe vaak heb ik niet gedacht aan de woorden van Leo Vroman uit zijn gedicht Indian Summer (Een gedicht doet het altijd goed. Daarmee laat je zien dat je niet van de straat bent):
Neen, zelfs tastend om heide en strand,
– en al sluit ik krampachtig de oren
om nog Hollandse stormen te horen –
heb ik toch liever heimwee dan Holland.
Al sterf ik van heimwee naar het geluid van een tram, toch heb ik ik liever heimwee dan Amsterdam. Mijn klasgenoot schreef mij dat hij boordevol plannen zit. Zo wil hij een uitvoerige studie schrijven over de Nederlandse geschiedenis van de eerste helft van de achttiende eeuw. Daarvoor heeft hij inmiddels 1700 bladzijden op papier gezet. Het duizelde me even toen ik dat las, maar op hetzelfde moment realiseerde ik mij dat ik al een paar jaar bezig ben een boek te schrijven over Friesland in de jaren zestig. Ook daarvoor heb ik inmiddels honderden bladzijden op papier staan, maar dan heb je nog geen boek. Het gaat om het grote idee, het basisconcept waardoor alles opeens op zijn plaats valt. Ik ben altijd geneigd om die basale gedachte dicht bij mezelf te zoeken. Iets wat in mijn eigen herinnering aanwezig is en wat mij mee kan voeren, terug in het verleden. Schrijven is altijd een manier om je eigen verleden, dat je bent kwijtgeraakt, weer terug te vinden en in ere te herstellen. Het valt me op dat veel van mijn klasgenoten van vroeger inmiddels een boek hebben geschreven of een boek aan het schrijven zijn. Telkens weer heeft het onderwerp iets met het verleden te maken, de geschiedenis. Weliswaar niet hun eigen geschiedenis, maar in ieder geval iets wat voorbij is en nooit meer terugkeert. Zo verscheen van mijn oud-klasgenoot Paul Welling vorige week een boek over een van de mannen die een aanslag op Hitler beraamde: Spotlight op Werner von Haeften.
Nogmaals, nostalgie is voor mij een belangrijke drijfveer bij het schrijven. Ik zou willen schrijven als Walter Benjamin over een verleden dat er niet meer is, maar waarvan de restanten nog in het heden zichtbaar zijn. Maar het Friesland van de jaren zestig vind ik niet terug op de kaart van mijn eigen geheugen. Ik hou ervan om in Amsterdam in een tram te zitten. Maar in Friesland rijden geen trams. In een tram kun je half dagdromend naar buiten kijken en je gedachten laten weg dwalen. Vanachter het glas lijken de mensen op straat te zwemmen in een groot aquarium, alsof je bewustzijn is ondergedompeld in het brein van de stad. Ik zou willen schrijven over gebouwen die er niet meer zijn, maar in mijn geheugen nog overeind staan. Maar ook over gebouwen die er nog staan, maar die je in je geheugen kunt laten verdwijnen, omdat ze er ooit niet hebben gestaan. De Nederlandse Bank op het Frederiksplein bijvoorbeeld. Als jongen heb die kantoorkolos nog gebouwd zien worden. Dat was begin jaren zestig. Daarvoor stond hier een ruïne: de restanten van het Paleis van Volksvlijt, dat in 1929 is afgebrand.
Ik zou willen schrijven over mijn herinneringen aan deze wonderlijke plek. Ik zie de duistere gaanderijen nog, een passage waar je doorheen kon lopen, met een enkele winkel die nog open was, maar de meesten waren al jaren gesloten. Gerard Reve heeft hier nog boven gewoond. Er bestaan fraaie foto’s van hem, waarop hij samen met Willem Frederik Hermans balanceert in de dakgoot en ligt te zonnebaden op het leien dak van de gaanderij. Er wordt wel eens beweerd dat het dichters verboden moet worden om gelukkig te zijn. Ze functioneren het best in een stad, waarin ze zich een displaced person voelen. Het is niet alleen de architectuur, die dan emoties oproept, maar ook de emotie die de architectuur aangrijpt om zichzelf te verbeelden. De wisselwerking van werkelijkheid en onwerkelijkheid op het snijvlak van woorden krijgt een eigenaardig effect bij het noemen van een straatnaam. Maar de straatnamen van Leeuwarden blijven leeg voor mij. Ze resoneren niet in mijn geheugen. In deze stad kan ik niet dwalen, niet door de straten, laat staan in mijn gedachten.
We schrijven februari 1971, als op het Frederiksplein in Amsterdam een kunstenaar een dode acacia boom omtovert tot een kleurrijk kunstwerk. Het beeld krijgt de veelzeggende titel: ’Monument voor een gesneuvelde boom’. De· gemeente heeft de kunstenaar officieel toestemming gegeven voor deze openbare ‘happening’, nadat de politie hem eerder een proces verbaal had bezorgd, toen hij zonder vergunning een dode iep in De Laraissestraat op vergelijkbare wijze kunstzinnig wilde bewerken. In die roerige jaren van kabouter wordende provo’s en Tolkien lezende natuurfreaken leek deze monumentale vorm van ‘boom-kunst’ heel eventjes een tijdsbeeld te gaan worden; een symbool bijna van ontluikend milieubewustzijn en maatschappelijk bevlogen kunstenaarsacties. De kunstenaar in kwestie haalde er in ieder geval de landelijke pers mee. De boom zou er nog jaren blijven staan. Een dood stukje natuur leek door de kunst opnieuw tot leven gewekt.
Het toeval wil dat ik in 1971 dagelijks met mijn fiets datzelfde Frederiksplein passeerde. De bomenhakkende beeldhouwer zag ik dus lang zaam zijn vorderingen maken. Het was een ongemeen strenge winter dat jaar. Ik had dan ook een beetje met deze hakkende man te doen, als ik hem zo bezig zag met een dikke ijs muts op het hoofd en een pluim van winterkou uit de mond. Als eerstejaars student kunstgeschiedenis raak te ik tegelijk onder de indruk van de ontberin gen, die deze kunstenaar zich zelf aandeed. De hakkende man leek me het toonbeeld te zijn van een échte kunstenaar, verdwaald uit de oertijd. Wat je noemt een natuurtalent, zomaar in het wild aangetroffen in de jungle van de grote stad. Sterker nog, was hier de natuur niet bij uitstek de leermeester van de kunst? ‘Natura artis magistra‘, stond immers op de gevel van Artis gebeiteld, met even verderop – verscholen ach ter het hek- die cementen beelden van een brontosaurus en stegosaurus. Het was duidelijk, deze oerkunstenaar had voor mij een hoog Flinstone-gehalte. Zijn naam kende ik toen nog niet. Een paar jaar later, in 1977, zou ik hem in Friesland leren kennen als André van der Linden. En weer jaren daarna, in 1989, opende ik een tentoonstelling van hem in Museum Aemstelle aan de Amsterdamseweg in Amstelveen. Plaatsnamen, straatnamen… dagen, weken, maanden jaren vlogen als een schaduw heen.
Amsterdam is een stad van vluchtige indrukken en kortstondige ontmoetingen. Het vluchtige bewustzijn dat eigen is aan de grote stad is pas in de late negentiende eeuw ontstaan. In het Parijs van de grote boulevards ontstond de moderne stedeling, de flaneur, de mens die ziet en gezien wil worden in de vluchtige ontmoetingen van de blik met een bewustzijn dat aanwezig is en tegelijk ook niet. De menigte, zo ontdekte Baudelaire, is een reservoir van elektrische energie dat bedekt gaat onder een sluier. Het is de sluier van de anonimiteit, golvend in de slingerende massa van de oude metropolen. Het is een soort stedelijke caleidoscoop die is uitgerust met bewustzijn. De observerende flaneur is een vorst in zijn eigen domein, een dolende vreemdeling die nergens zijn incognito verliest. Zijn flaneren onthult in de cadans van de sluimering de verrukking van de slaapwandelaar. Dat is het domein ook van de schok, van het ogenblikkelijke. Het moderne bewustzijn dat in de late negentiende eeuw is ontstaan kwam voort uit een behoefte om de schok af te weren. Het stedelijk bewustzijn is een doelbewuste trance uit zelfbescherming. Maar die trance is er in Friesland niet. In Friesland kun je niet dwalen.
In de jaren negentig heeft Wim T. Schippers actie gevoerd om het bankgebouw op het Frederiksplein af te breken en daarvoor in de plaats het oude Paleis van Volksvlijt exact na te bouwen in de oorspronkelijke staat. Hij kreeg weinig bijval voor dit idee. Het is ook erg on-Nederlands. Wij houden niet van valse historische sentimenten, om over replica’s van gebouwen maar te zwijgen. In heel Nederland is ook geen enkele ruïne te vinden, die van Valkenburg niet meegerekend. Architectuur en nostalgie gaan in dit kikkerlandje niet samen. En toch word ik soms overvallen door een diep gevoel van heimwee naar een gebouw dat er niet meer is. Ik heb heimwee naar nooit gebouwde steden, naar een toekomst die er had moeten komen, maar die nooit gerealiseerd is. Eerlijk gezegd is het gebouw van de Nederlandse Bank op het Frederiksplein de ideale verbeelding van dat onmogelijke verlangen. Het is een gebouw dat er nooit had moeten komen, maar nu het er eenmaal is, mag het wat mij betreft ook nooit meer verdwijnen.
Vier jaar geleden bracht ik een bezoek aan Berlijn. Daar zag ik op de gigantische bouwput waar ooit het Palast der Republik heeft gestaan, dat in de jaren zeventig door Ulbricht was opgetrokken als een communistisch antwoord op het Kaufhaus des Westen aan de andere kant van de Muur. Het was een groot volkspaleis van glas en beton. Op de locatie, waar het gebouwd werd, had ooit het kolossale achttiende-eeuwse Berliner Stadtschloss gestaan, dat door de communisten werd afgebroken. In het postcommunistische Berlijn laaide een felle discussie op over de herbouw van dit slot, waar van de restanten her en der in de stad verspreid liggen. Het Palast der Republik werd afgebroken en met de bouw van het Berliner Stadtschloss is inmiddels begonnen. Maar nu hebben voormalige Oost-Berlijners op hun beurt heimwee naar het Palast der Republik.
Zo kruipt het verlangen waar het niet gaan kan, maar voor ieder op verschillende wijze. Nostalgie is vaak verbonden met ideologie en macht, maar ook met een onderhuids heimwee naar een tijd, waar je misschien eigenlijk niet eens naar terug wilt keren. Zo’n wonderlijk verlangen, dat niet in vervulling wil gaan, kan blijven rondspoken in het heden. In haar boek The Future of Nostalgia (2002) beschrijft Svetlana Boym hoe dit soort hybride verlangens een rol kunnen spelen bij gebouwen uit het verleden die er niet meer zijn. Architectuur is een zaak van het onderbewuste. Dat hadden de surrealisten ontdekt. Walter Benjamin schreef prachtige passages over de Passages van Parijs. De architectuur van een oude metropolen nodigt uit tot dwalen, niet alleen in de ruimte, maar ook in de tijd.
De dwalende flaneur ervaart de dingen in een roes, in een gedroomde collectiviteit. Zijn ervaring is die van de dwaler zonder doel, de vluchtigheid en eenmaligheid van erotische ontmoetingen, van kruisende blikken in het voorbijgaan. Het is het heimwee naar de verbijstering, de emigratie van het bewustzijn, de aanhoudende toestand van een shock, waarmee het dwangmatig verlangen naar het eenzame dwalen gepaard gaat. Baudelaire plaatst de afweer van de schok centraal in creatieve proces van de kunstenaar. In de ‘correspondences’, de onderlinge verbintenissen van de zintuigen, ontstaat de buffer die de schok moet dempen. Het esthetisch moment rijst dan op uit het duel, waarin de kunstenaar een kreet slaakt juist voor hij verslagen wordt. Het is het gestolde bewustzijn van de bourgeoisie die met de dingen omgaat als in een droom. Daar ligt de bakermat van het surreële: in de schemering van droom en werkelijkheid. In die schemering wil ik gaan ronddwalen. Op zoek naar de toekomst van gisteren.