Nu. (Nu). [(Nu)]. {[(Nu)]} …

‘How dit it happen that a provincial ailment, maladie du pays, became a disease of the modern age, mal du siècle? In my view, the spread of nostalgia had to do not only with dislocation in space but also with the changing conception of time. Nostalgia was a historical emotion, and we should do well to persue its historical rather than psychological genesis.’

Hoe is nostalgie kunnen uitgroeien tot de kwaal van onze tijd? Dat is de vraag die Svetlana Boym zich stelt in haar boek The Future of Nostalgia (2002). Nostalgie was een ziekelijke gevoel dat betrekking had op een specifieke verwijdernig in de ruimte, maar dat gevoel is uitgegroeid tot een generieke kwaal van de tijd, niet zozeer van deze tijd, maar van de tijd als zodanig. Ik ben geboren in de hoogtijdagen van het modernisme, in het midden van de vorige eeuw. Die tijd is nu achter de horizon verdwenen. De tijden zijn niet alleen veranderd, de tijd zelf is veranderd. Het modernisme was in feite een proces van bezwering. Het was een gevecht van de tijd tegen de tijd. Anders gezegd, het was een ultieme poging om de teloorgang van transcendentie te aanvaarden, wat een proces van implosie teweeg bracht.

Het modernisme heeft geprobeerd het verlies van de transcendentie te overwinnen, waardoor de transcendentie zelf implodeerde in het hier en nu. Het bloed kroop nu eenmaal waar het niet gaan kan. Wie het heilige ontvlucht, maakt vaak het heden heilig. Wie Gods dood wat al te snel bevestigt, maakt niet zelden een monster wakker in het labyrint waar hij doelloos in ronddwaalt. Zo creëerde de implosie van de transcendentie een waaier van esthetische mogelijkheden die veelal op niets uitliepen. Als er één centraal kenmerk bestaat van het modernisme dan is dat een paradox. Stijlpluralisme is de enige grootste gemene deler die het streven naar één modernistische stijl (Dé Stijl) heeft voortgebracht.

De geïnvolveerde onverschilligheid van Duchamp had zijn tegenhanger in Musils Der Mann ohne Eigenschaften. De rusteloze drang naar vernieuwing en experiment had een wetenschappelijke parallel, maar was even doelloos en onverschillig. ‘Gods doel is de doelloosheid’, zei Musil. ‘De wereld is een schipbeuk’, zei Duchamp, ‘en wij moeten als drenkelingen het vege lijf zien te redden.’ Ieder voor zich en zonder God voor ons allen. Dat was de pessimistische ondertoon in het modernisme van het interbellum, een wijze van denken die naast alle utopische vergezichten en ondergangsvisioenen, er vooral op uit was het zicht te behouden op het meest nabije, om niet aan een vloedgolf van duistere ideologieën van links en rechts ten onder te gaan. Modernisme was presentatie zonder representatie, dat wil zeggen: tonen zonder mimesis, maar dan in het kwadraat. De tijd ging zichzelf verbeelden en uiteindelijk rondtollen in een cirkelgang van steeds groter wordende spiralen.

Het postmodernisme lag al in het modernisme besloten, niet alleen in de kunst maar ook in het denken. Er kwam een circulair Droste-effect in beeld. De werkelijkheid is een model dat alleen te kennen is in een model van de werkelijkheid dat op zijn beurt weer afhankelijk is van een ander model dat al in het eerste model besloten lag. Ik zeg het maar even op zijn boerenfluitjes, maar zo zat het ongeveer in elkaar. Escher heeft dat motief talloze malen op pakkende wijze in beeld gebracht. Het eerste boek waarin dit motief tot een ware symfonie werd samengevat was de bestseller Gödel, Escher, Bach (1979) van Hofstadter. Begin jaren tachtig behoorde ik tot de uitverkorenen die dit boek van zo’n duizend pagina’s helemaal tot het eind heeft uitgelezen. De meeste mensen haakten al na honderd pagina’s af en daarna verdween het op een goed zichtbare plaats in de boekenkast. Want je moest wel laten zien dat je het gelezen had. De nieuwe natuurkunde werd een gespreksonderwerp voor aan de borreltafel. Iedereen babbelde erover en vrijwel iedereen snapte er de ballen van. Ik wil niet zeggen dat ik het snapte, maar het fascineerde mij wel.

Sterker nog, dit alles irriteerde mij mateloos. Na Gödel, Escher, Bach sloeg bij mij de koorts pas echt toe. Ik las alles wat ik te pakken kon krijgen over supersnaren, de terugkeer van de betovering, dansende woeli-meesters, chaostheorie, de evolutie van het heelal, oerknal en eindkrak en niet te vergeten de terugkeer van God in de nieuwe natuurkunde. Want dat was het grote mysterie dat daagde in de tijd waarin de grote verhalen achter de horizon verdwenen. De opkomst van het postmodernisme liep in de jaren tachtig gelijk op met de terugkeer van God in de nieuwe natuurkunde. Zo verbaasde het mij dat de grote paradigma-wisseling van de kwantumfysica geen gevolgen had gehad voor de theologie. Ik las het boek van Paul Davies God in de nieuwe natuurkunde (1984), maar moest tegelijk constateren dat dit soort natuurkundigen waarschijnlijk nog nooit een boek over theologie had gelezen. Het dagende godsvermoeden werd door hen nogal naïef verwoord. Kortom, er gaapte nog altijd een diepe kloof tussen deze twee disciplines ook al leek de afstand tussen beide afgronden steeds kleiner te worden.

Met het postmodernisme was het niet veel beter gesteld. Duistere filosofen als Derrida, Lyotard, Deleuze, Lacan en Baudrillard bedienden zich graag van begrippen die direct werden ontleend aan de natuurwetenschap, maar gebruikten die alleen in metaforische zin om zo hun eigen ideeën nog onbegrijpelijker te maken. Zo stelde Lacan zelfs wiskundige formules op om de werking van het onbewuste verlangen te verklaren, maar veel wijzer werd je daar niet van. Derrida beweerde dat er niets buiten de tekst bestaat. Teksten verwijzen naar andere teksten en dus was alles representatie. De tijd was een spoor dat de woorden achterlieten. Zelfs het hier en nu kwam op losse schroeven te staan. Het postmodernisme werd een filosofie van de afwezigheid. Van het eeuwige uitstel van het heden. Arrive-t’il? Gebeurt er eigenlijk wel iets? Nee dus. Niets bestond. Alleen een verschil. Altijd maar opschorten. Dat was de essentie van het postmodernisme dat elke essentie had dood verklaard.

Zo raakte je nog dus nog verder van huis. Alles wat ooit met waarheid van doen had, raakte steeds meer uit beeld. Niets is waar en zelfs dat niet. Had Nietzsche dat al eens niet eerder gezegd: ‘Niets is waar, alles is geoorloofd’. En toch sprak dit soort filosofen maar al te graag wederom over God. God als het onuitsprekelijke. God als datgene wat niet in taal is uit te drukken. God als God met een streep erdoor: God dus. De Gods wiens enige doel de doelloosheid was. Die onbespreekbare en onuitspreekbare God was de God van het postmodernisme. De God van het apofatische spreken, het niet-spreken, de negatieve theologie die al duizenden jaren oud was. De God van de repeterende ontkenning die uiteindelijk zichzelf ontkent in het onaanraakbare. De God van het sublieme waar je alleen maar ademloos over kunt zwijgen. Kortom, gooi het maar in mijn pet.

Zo raakte ik mijn belangstelling kwijt voor de ‘theorie over alles’, ‘the theory of everything‘, ook wel ‘TOE’ of ‘Kleine Teen’ genoemd, een plaatsvervanger voor God, maar dan in de nieuwe natuurkunde. Er liepen convergerende lijnen vanuit de nieuwe natuurkunde, de postmoderne filosofie en de theologie. Dat was zeker, maar zouden die lijnen elkaar ooit raken? In het oneindige wellicht en dus nooit. De woorden lopen uiteindelijk stuk, als je het domein van de wiskunde verlaat. En omdat ik de formules al niet snapte, liet ik de boel de boel. Ik ging andere boeken lezen en zo gingen de jaren voorbij. Ik had niet meer te zeggen en dat zei ik…. keer op keer op keer…. ‘I have nothing to say and I’m saying it‘……’Een citaat is een citaat is een citaat’…..Nu. (Nu). [(Nu)]. {[(Nu)]} ….. Ad infinitum. (Ad infititum). [(Ad infinitum)]. {[(Ad infinitum)]}…….

Ik ben dit verhaal begonnen met een citaat en ik zal er ook mee eindigen. Het is een uitspraak van een man die vanaf het begin van de 
jaren vijftig ideeën en vormen van kunst heeft ontwikkeld die 
nog steeds invloed hebben en door sommigen wel als de eerste postmodernist wordt beschouwd: de Amerikaan John Cage. Hij was iets op het spoor dat met de tijd zelf van doen heeft. Iets Zen-achtigs. Iets dat in het late modernisme van the sixties opeens aan licht trad, maar toen het er eenmaal was, zich als een voortwoekerend virus in de cultuur ging verspreiden. Wat een halve eeuw eerder was begonnen als een verzet tegen de tijd, werd opeens de mainstream van de tijd zelf. De tijd brak doormidden, toen de tijd heel even samenviel met het Nu, (Nu), [(Nu)], {[(Nu)]}…. De puinhoop, die daaruit voortkwam, was de toekomst van mijn generatie. De toekomst die nu achter ons ligt. De toekomst van gisteren. Time is always now. Welaan, dat mag zo wezen, maar de tijd kun je niet los laten lopen. De uitspraak van Cage dateert uit 1973, maar is nog altijd actueel:

‘The party is nearly over, but the guests are going to stay: they have no place else to go. People who wheren’t invited are beginning 
to arrive. The house is a mess. We must all together without saying a word 
clean it up.’