Betiden hat ek blineman ’n helder eagenblik
en wurdt him klear dat er it foargoed fergokt hat:
Fryslân en it fers binne gjin kansen mear.
Fryslân is wat bline eagen ûnderskiede en
dichtsjen ’n hûs mei bline muonen dêr’t net ien
mear bankje kin. Betink twa nomle deaden.Jan Wybenga (uit Lyts frysk deadeboek, 1974)
Het is vrijdag 11 februari 2005. In het programma De Koperen Tún van Omrop Fryslân. ondervraagt Karen Bies drie directeuren van Friese culturele instellingen. Aanleiding: ze komen alle drie van elders (zeker wat hun vorige functies betreft). Karen Bies heeft bedacht om met een vragenrondje ‘historische kennis van Friesland’ te beginnen. De gevolgen zijn ontluisterend. Niemand weet koning Radboud in de juiste eeuw te plaatsen. Hetzelfde geldt voor de slag bij Warns en Grutte Pier. Vervolgens wordt Kneppelfreed door een de deze drie directeuren ergens in de 18de eeuw gesitueerd. Ik word overspoeld door een tsunami van plaatsvervangende schaamte, vooral als alle drie de directeuren een klaagzang ten beste geven over het gebrekkige voorzieningenniveau dat Friesland te bieden heeft voor de voor beter gesitueerden. Zo zou er in Leeuwarden geen goeie boekhandel te vinden zijn. En een goed restaurant, daarvoor moest je in Friesland al helemaal niet wezen. Zo hou je de elite niet vast, maar jaag je haar de provincie uit, werd er beweerd. Ik vond deze klacht te bespottelijk voor woorden, temeer omdat ik geen van de betreffende directeuren ooit eerder in een boekwinkel of restaurant in de Friese hoofdstad was tegengekomen. Ze vonden het wel chique klinken om deze klacht voor de microfoon van Omrop Fryslân te uiten, terwijl ze zelf geen ene moer van Friesland afwisten.
Het is een bekend verhaal. Ik moest er aan terugdenken toen ik van de week het verslag las van it Frysk Studintekongres dat op 20 december 1962 wed gehouden in de Bogt van Guinee het thema van de bijssnkomst was de toen juist verschenen cultuurnota Kultureel Perspektyf. Om deze nota was destijds nogal wat te doen, omdat de vinger op de zere plek werd gelegd. Friesland ging naar de klote, om het maar even plat te zeggen, en dat kwam door de oprukkende verstedelijking. ‘De verschijnselen van de culturele integratie in de Friese steden vormen een steeds nijpender vraagstuk,’ zo wordt in deze nota gesteld. ‘Enerzijds betreft het hier de meestal van het platteland afkomstige bevolking, die overwegend Fries denkt en spreekt, anderzijds de van buiten de provincie komende elite en zij die op grond van burgerlijk conventionele of andere vrijwillige motieven Hollands spreekt. Reeds sedert eeuwen ligt hier de aanvang van een slopend taal- en cultuurverval hetgeen vooral bij de grote massa der bevolking verarming veroorzaakt.’
Daarmee kwam de aap uit de mouw. Het teruglopend gebruik van de Friese taal door de ontvolking van het platteland en de toenemende verstedelijking leidde onontkoombaar tot een verval van de eigen cultuur. Dat was de redenering. In de inleiding van de nota had E. M. Folkertsma de lijn van dit Friese doemdenken zelfs nog verder doorgetrokken. ‘En zo breekt een conflict zich baan’, schreef hij, ‘zij het niet altijd en overal openlijk dan toch wel latent, waarbij in het geding is zowel de toekomst van het volk als die van het christendom en de humanitas.’ Folkerstsma zag letterlijk het zwerk drijven. Nieuwe kunstvormen dienden zich aan, waarbij men zich niets meer aantrok van het ‘Friese gemeenschapsbelang en de menselijke en christelijke betamelijkheid’. ‘Het gaat’, zo stelde hij, ‘om de toekomst van het volk: of dat volk in volgzaam verband kan blijven verkeren, in plaats van te vervallen tot een ook zedelijk ideëel individualistische massa.’ Hij waarschuwde voor wat hij noemde ‘een cultureel ideëel isolement’ dat een bedreiging vormde voor ‘de bestaansmogelijkheden van onze schrijvers, musici schilders, onze scheppende en uitvoerende kunstenaars’. De provinciale overheid, die zich voor deze problematiek zag geplaatst, stond volgens hem niet geheel met lege handen, maar zou zeker dingen kunnen zeggen en ondernemen zonder buiten haar bevoegdheid te treden.
Het meest opmerkelijk in deze nota is de passage, waarin daadwerkelijk een strategie wordt aanbevolen om dit dreigend cultuurverval (lees: verval van de Friese taal) tegen te gaan. Een dubbele strategie werd daarvoor uitgestippeld. In de stad was het zaak om voortaan vanuit het ‘eenvoudige, nuchter en positief Friese standpunt’ een verantwoorde cultuurspreiding te ondersteunen (met andere woorden: deze linie op het slagveld van de culturele taalstrijd werd feitelijk als verloren beschouwd). Maar tegelijk diende op platteland een doelbewust (maar niet geforceerd) offensief te worden ingezet op het gebied van het Friestalig cultureel welzijn. Daarbij diende het probleem zich aan of men dit Friestalig cultureel werk nu wél of niet moest bevorderen vanuit de stedelijke centra. Want – en nu komt het: ‘bij deze (laatste) vorm loopt men vooral in Friesland het gevaar in de culturele organisaties te specialistische of Fries-onkundige leiding te krijgen.’
Alsjeblieft, het zal je maar gezegd worden. Opsokkebalje met die eigenwijze, niet Friestalige specialisten uit de Randstad en ‘zij die op grond van burgerlijk conventionele of andere vrijwillige motieven Hollands spreken’. Eigen volk eerst! Folkerstma had nog geen weet van directeuren van culturele instellingen, die met al hun kennis in de Randstad vergaard nog niet eens weten wat Kneppelfreed is of wanneer die heeft plaatsgevonden. Nee, was hij zag was Der Untergang. Sil Fryslân Fryslân bliuwe? Die onheilspellende vraag hing boven de hoofden van de studenten die in die donkere dagen voor de kerst bijeen waren in de Bogt van Guinee. Maar nu het commentaar van Laurens ten Cate, zoals dat werd opgetekend door de journalist van de LC:
‘Vele beschouwingen over de Friese cultuur verklaren de sombere situatie hiervan voor een deel uit materiële oorzaken en men ziet hierin een tovercirkel, daar om de expulsie op te heffen er industrialisatie nodig blijkt en deze industrialisatie tot gevolg heeft immigratie en verarming van de cultuur, daar de ingekomenen geen deelhebbers of deelnemers aan de Friese cultuur willen zijn. Er zijn allerlei aanwijzingen dat in gebieden als Drachten en Heerenveen de culturele geïntegreerdheid afneemt. De niet-Friese leiders van de nieuwe bedrijven bevinden zich met veel verdriet onder de Friezen en klagen bijvoorbeeld dat er in Heerenveen ‘ te weinig cultuur is’ op het gebied van toneel en muziek (vooral kamermuziek. Die blijkbaar bijzonder cultureel wordt geacht) Maar toen de Heerenveense Cultuur Gemeenschap bij de vrouwen van de klagende briefschrijvers een onderzoek instelde naar de vraag hoe vaak zij in hun vroegere westelijke woonplaats dan wel naar toneel of muziek gingen, bleek dat nooit of bijna nooit het geval te zijn! Dergelijke klachten vond deze spreker dan ook uitermate onbillijk, vooral omdat ze Friesland voor de voeten worden geworpen. ‘
Outsider en insider
Al was Ten Cate dan heel wat genuanceerder in zijn woorden dan de rouwdouwer Folkertsma in zijn inleiding van Kultureel Perspektief, ook hij zag het zwerk drijven. Voor zijn geestesoog zag hij een leger doctorandussen opdoemen. ‘De nieuwe vrijgestelden’, zoals ze later zouden gaan heten. Het zou tot eind jaren zeventig duren voordat de socioloog Herman Vuijsje de morele gemakzucht van ‘de nieuwe vrijgestelden’ op de korrel zou nemen. Die sprak over ‘de opkomst van het spijkerpakkenproletariaat’. Het was een bevoorrechte kaste geworden, die alleswetende doctorandussen die in na hun lange mars door de instituties in feite nog altijd niets wisten en ook niets wilden weten. Ze streken neer in alle uithoeken het land, waar ze de mooiste baantjes wegkaapten. Soms aan het begin, maar vaak ook aan het eind van een lange carrière. Ook in Friesland streken ze neer, die rare enclave met zijn eigen taal en cultuur.
De nieuwe vrijgestelden wilden zich niet overmatig inleven in de specifieke kwaliteiten van de regio. Managementproblemen zijn immers overal gelijk, dat is een wijsheid, die ze nu eens niet uit boekjes hebben opgedaan, maar zelf al job-hoppend door de jaren hadden opgestoken. De ideale manager in de regio gedraagt zich vanuit hun optiek als een eeuwige interim, overal thuis en dus ook in Friesland. Onbetrokken en koel waren ze met hun vrij-zwevende intelligentie op elke plek in het land inzetbaar, redenerend vanuit beproefde modellen, waarmee ze het altijd zo hadden gedaan. Wat goed is voor de Randstad, waarom zou dat niet goed voor Friesland zijn?
Poepen en Bataven nimme de doarpkes yn.
De doarpslju swetse yn ‘e stêden yn har wrak
nijbryksk tsjin alle klippen op.Wat stjert dat boerefrysk in ivichmoaie dea!
‘t Giet oer yn hearetaal en doktorandi plusse
de fasen út. Dat, ‘t kin net misse.Jan Wybenga (uit: Lyts frysk deadeboek, 1974)
Maar terug naar dat Kerstcongres in 1962, waar Laurens ten Cate een daverend applaus kreeg voor zijn ‘prikkelende inleiding’, zoals de journalist van de LC het noemde. Overal waar Ten Cate sprak, daar gebeurde er wat. Hij verstond de kunst om te provoceren als een outsider, maar met de betrokkenheid van een insider. In zijn verhaal voor de studenten in Franeker had hij gepleit voor een veel sterkere provinciale cultuurpolitiek. Verder haalde hij nog eens zijn stokpaardje van stal en ging tekeer tegen ‘het Fries eigene in de kunst’. Friese elementen in schilder- en beeldhouwkunst en in muziek zag hij in het geheel niet zitten en wat hij folklore noemde kon hem gestolen worden. ‘Goddank is er ook geen eigen Fries ballet,’ zo sneerde hij. Voor veel producten van de Friese literatuur kon hij weinig waardering opbrengen, maar hij maakte een uitzondering voor de nieuwe dichtbundels van Tiny Mulder en Jan Wybenga.
Dat laatste is niet zo opmerkelijk, omdat Jan Wybenga zojuist zijn bundel Barakkekamp had uitgebracht, die door de kritiek zeer lovend werd ontvangen en waarvoor hij drie jaar later de Gysbert Japicxprijs zou krijgen. Men had moeite om deze dichter een plaats te geven in de strijd tussen de antieken en de modernen, de traditionelen en de experimentelen. Want dat was het kader waarin je als Fries dichter stelling hoorde te nemen. Maar waar stond Wybenga? Een Einzelgänger, zo werd hij genoemd. ‘Soks rubrisearjen hat by in dichter as Wybenga net folle sin, schreef Anne Wadman in de Leeuwarder Courant. ‘Hij is tradisjoneler as de tradisjonelen en eksperimenteler as de eksperimentelen.’
Fellow traveller van het modernisme
Wat was dat eigenlijk experimenteel? De vijftigers, de experimentelen, dat was al oude koek toen het modernisme in Friesland dan eindelijk zijn intrede deed. Een experimenteel gedicht was een onbegrijpelijk gedicht, en dat laatste ging er bij de Friezen niet in. En toch, al in 1954 debuteerde Jan Wybenga met zijn bundel Amoeben, waarin de experimentele cyclus De Hurrel was opgenomen, destijds iets volslagen nieuws in Friesland. Als in datzelfde jaar laaide er in het tijdschrift De Tsjerne een felle polemiek op over de vraag poëzie verstaanbaar moest zijn of ook onverstaanbaar mocht wezen. Jan Wybenga liet zich in deze polemiek niet onbetuigd, evenals Anne Wadman. De moderne dichter wilde de werkelijkheid frontaal tegemoet treden en haar niet langer verhullen achter de sluiers van mooie taal en beeldspraak. Maar was Wybenga daarom ook modern? Zijn taal in ieder geval niet. Die leek vaak eerder uit de negentiende eeuw afkomstig. Rijm, klank en kleur waren voor hem van wezenlijk belang, maar ondanks die hang naar traditie van de vorm hing er een moderne sfeer in zijn gedichten, een sfeer van vergankelijkheid en doelloosheid. ‘Wybenga is wol modern, mar (ôfsjoen gan de foarm), binammen net útsptrutsen experimenteel,’ schreef Klaas Dykstra in zijn Lyts Handboek fan de fryske literatuer (1977), en hij besloot zijn analyse met een voorspelling:
‘Al hat Jan Wybenga sadwaende fan Fryslâns takomst net sa’n moedich byld ophongen, hy hat dat (krekt as Tiny Mulder) dien yn in foarm, dy’t as middenwei, tusken bihâldend en modernistysk, foar Fryslâns literatuer – foar it stuit tominsten – alinne mar de takomst hat.’
Die woorden zouden school maken, want nog altijd wordt uit alle macht geprobeerd om de poëzie van Wybenga op de brede middenweg tussen traditie en experiment te plaatsen. Daar – zo gaat een oud verhaal – ligt immers het eigene van de Friese poëzie. Het eigene van Fryslân zelf misschien wel, of wat daar nog van over is na de kaalslag van de moderniteit. De derde weg, Der Sonderweg, de Fryske skriuwer als de fellow-traveller bij uitstek van het modernisme, maar tegelijk ook voor eeuwig trouw aan die even diep-Friese als giftige cocktail van gekoesterde miskenning en melancholie over de teloorgang van it heitelân. De strijd tussen de antieken en de modernen, de traditionelen en de experimentelen, is in Friesland nog altijd niet beslecht. Je hoort in het een kamp of in het andere en de grenslijn is in de jaren zestig met uiterste precisie getrokken. ‘De literatuerbefoarderers hâlden de fernijing fan de Fryske literatuer tsjin,’ zo verklaarde Josse de Haan in de LC, nadat hem in 2007 de Gysbert Japicxprijs was toegekend.
Jan Wybenga kreeg zelfs twee keer de Gysbert Japicxprijs, niet alleen in 1965, maar ook in 1974 voor zijn bundel Lyts frysk deadeboek. Bovendien zat Wybenga in de jury die het provinciebestuur in 1969 adviseerde om de Gysbert Japicxprijs aan Operaesje Fers toe te kennen, een advies dat door GS om formele redenen niet werd opgevolgd. Maar waar stond Wybenga nu zelf, was hij experimenteel of traditioneel? Waar stond Wybenga tussen ‘de kosmysken en de anarchisten’? om de termen van Josse de Haan te spreken. Voor hem is er geen twijfel mogelijk. Wybenga hoorde niet bij de ‘kosmysken’. De ‘kosmysken’ dat was de witte Angelsaksische, protestantse overheersingsdrift ten aanzien van alles wat anders en modern was. Josse de Haan springt als het moet nog altijd op de barricade in de aloude strijd tussen ‘de finen en de grauwen’. Het is de verzuiling, die in Friesland nooit echt verdwenen is, maar telkens weer in nieuwe gedaanten de kop op steekt.
Vorige week kreeg ik een mailtje van Josse de Haan. Hij had gezien dat ik op de sprekerslijst sta van een symposium ter gelegenheid van het verschijnen de Verzamelde werken van de dichter Jan Wybenga. Ik ben als laatste aan de buurt en zal spreken over zijn beeldend werk na dat eerst vier ‘kosmysken’ het woord hebben gevoerd. Een wonderlijke gezelschap, volgens Josse, en hij vroeg zich af wat ik daar tussen moet. Het is me wat met die Fryske skriuwers. Zit ik weer midden in de stront. Na de rel om Agnes Caers vorig jaar dacht ik toch echt alles gehad te hebben. Toen Gosse Brouwer mij vroeg om als laatste het woord te doen op dit symposium, zei ik tegen hem, dat de andere sprekers niet echt tot mijn meest intieme vriendenkring behoren.
– ‘Daar sta ik boven,’ was zijn antwoord.
Dat leek me een respectabele houding. Maar nu rust er wel een zware last op mijn schouders, als ik Josse goed begrijp, om als enige het geluid van een niet-kosmyske ten gehore te brengen. En dat terwijl anderen, dat veel beter zouden kunnen dan ik. Goaitzen van der Vliet bijvoorbeeld, die immers een de echte expert is wat het werk van Wybenga betreft, ‘ook dichter en closefriend tot aan de dood van Wybenga, en uiteraard anarcho-liberaal en antikosmysk’. De reactie van Josse loog er niet om. Ik zal hem hier niet herhalen, alleen de laatste alinea zal ik – met zijn toestemming- citeren:
Conclusie: Na het kapotschrijven van de moderne literatuur in het Wolkenboek (Veenbaas), en de mislukte Spiegel wat betreft de experimentele poëzie (door Oppewal) durven de heren nu na een acht en vier jaren zich weer te vertonen, ter meerdere glorie van zichzelf en de kosmysken, met behulp van anderen. Ik ben benieuwd naar de 6 inleidingen, waar enkele nieuwe optieken gaan verschijnen – Soepboer als ‘psychologe’ over de poëzie van Wybenga (vanuit Carl Jung), en Yedema als ‘existentiefilosoof’ over dezelfde poëzie. Veenbaas zal voor het eerst als poëzie-expert zijn licht doen schijnen vanuit de kosmyske wereld. En Oppewal zal zoals gewoonlijk het ien en oar over JW zeggen. Grote vraag – hoe kan H. Mous dit kosmyske geweld van de wetige kâldgnizers in een vruchtbare synthese brengen, waaruit Wybenga als overwinnaar tevoorschijn komt?