Wandelend in het hier en nu waren de gedachten van de pelgrim vaak elders, of anders gezegd: in de gelijktijdigheid van de spirituele ruimte. De pelgrim bevond zich ook precies op de scheidslijn tussen het wereldse leven (vita activa) en het beschouwende leven (vita contemplativa). Wat zijn reisdoel ook was – Jeruzalem, Rome, Santiago of welke uithoek op de wereldkaart dan ook – zijn ware bestemming lag altijd achter de horizon, daar waar de kerktoren in de verte naar verwees. Augustinus spreekt over ‘het pelgrimeren van de ziel’ op weg naar zijn uiteindelijke rustplaats in God. Binnen deze opvatting werd de mens een peregrinus, een vreemdeling op aarde. Hij moest zich richten op een andere tijdsorde, los van de wereldtijd die altijd in spanningen en wanorde verwikkeld is. Het reisdoel van de pelgrim was slechts een afschaduwing van het de ware eindbestemming van de mens. Sterker nog, het leven zelf was een pelgrimage. De mens was een pelgrim. Het aardse bestaan was een reis door de tijd met als einddoel niet zomaar een stad op aarde, maar het eeuwige Jeruzalem, de stad van God.
Ik ben geen pelgrim en ik heb geen weet van de stad van God. Ik pelgrimeer niet. Ik stel vragen. Ooit heb ik een essay geschreven voortbouwend op de ideeën van Wittgenstein. Dat essay had als titel Wat is een vraag? Daarin ben ik begonnen de volgende vraag te stellen: ‘Branden ’s nachts de straatlantaarns?’ Die vraag kan meerdere betekenissen hebben al naar gelang de situatie waarin hij gesteld wordt. Is het dag? Is het nacht? Branden de straatlantaarns of branden ze niet? Zijn ze zo pas gaan branden of juist gedoofd? Al die situaties heb ik in kaart gebracht in een soort situationeel waarheidsschema. Daarbij maakte ik onderscheid tussen zinvolle en zinledige betekenisen. De conclusies van deze analyse heb ik vervolgens toegepast op een andere vraag, namelijk: ‘Heeft het leven zin?’ Weer alle situaties geïnventariseerd. Waarheidsschema. Zinvolle en zinledige betekenissen etc… Mijn conclusie was dat het leven geen zin heeft. Leven betekent iets hebben om naar te verlangen. En als er niets is om naar te verlangen, dan moet het worden bedacht. Zonder landkaart verdwaal ik, maar ik wil dwalen zonder landkaart in de wetenschap dat ik niet verdwalen kan.
Ik ben toen met mijn studie gestopt en door de stad gaan dwalen. Al dwalend kwam ik op een keer in de hal van het Centraal Station terecht. Daar las op een bordje de volgende zin: ‘Het is verboden om zich in deze ruimte op te houden voor andere doeleinden dan deze ruimte is bestemd.’ Die zin bleef in mijn hoofd hangen. Ik begreep, dat die ruimte bedoeld was voor het wachten. Het was een ruimte voor wachtende reizigers of mensen die wachten op reizigers. Ik was niet aan het wachten en ik ging niet op reis, dus ik moest weg uit deze ruimte. Maar als ik niet aan het wachten was, wat was ik dan wel aan het doen? Op die vraag had ik geen antwoord. Eerlijk gezegd had ik er beter aan gedaan om mezelf die vraag niet te stellen. Wachten of niet wachten? Zinvolle of zinledige vragen? Kortom, ik wist het niet meer. Ik wist niets meer.
Rare week achter de rug. Ik dacht dat ik een probleem was zonder oplossing, maar opeens bleek ik de oplossing te zijn voor een probleem. Het hoofd is leeg en hart is vol. Ik heb al mijn zintuigen open gezet. Ik wil onder water zwemmen met de ogen open. Ik wil palingen zien vliegen langs de regenboog. Ik wil lopen op de aarde als op een gedoofde ster. Ik ga weg. Op weg naar het einde van de wereld, op zoek naar de oude vindplaatsen van transcendentie. Ik wil het heelal voelen kloppen in mijn hart. Ik wil binnengaan in de diepste ervaring van het lichamelijk bestaan. Ik wil de stilte zien en de leegte horen. Zoals in dit gedicht van de Tsjechische dichter Miroslav Holub:
Korte beschouwing over kaarten
Albert Szent-Gyorgi, die veel wist van kaarten,
waarlangs het leven zich roert, ergens naartoe,
vertelde graag dit verhaal uit de oorlog,
waardoor de geschiedenis zich roert, ergens naartoe.
Uit een kleine Hongaars peloton in de Alpen zond een jonge luitenant
een verkenningsgroep naar de ijzige woestenij.
Onmiddellijk
ging het sneeuwen, het sneeuwde twee dagen en de groep
kwam niet terug. De luitenant zat in angst: hij had
zijn mannen de dood ingestuurd.
Maar de derde dag echter was de verkenningsgroep er weer.
Waar waren ze geweest? Hoe hadden ze de weg gevonden?
Ja, zeiden de mannen, we dachten al dat we
verloren waren en wachtten op het einde. Tot een van ons
in zijn broekzak een kaart vond. Dat stelde ons gerust.
We sloegen onze tenten op tot het ophield met sneeuwen
en vonden met de kaart de juiste richting.
Hier zijn we dan.
De luitenant vroeg naar de wonderbaarlijke kaart om die
te bestuderen. Het was geen kaart van de Alpen,
maar van de Pyreneeën.
Tot ziens maar weer.
.