Evangelie van de treurigheid
Op 11 oktober 1962 – vandaag exact 50 jaar geleden – begon in Rome het Tweede Vaticaans Concilie. Ik was toen 14 jaar oud en zat in de derde klas van het gymnasium op het Sint- Ignatius College in Amsterdam. Ik kan me de live-uitzending van de openingsplechtigheid nog goed herinneren. De dag daarop werd erover gesproken in de klas. Veel mensen dachten dat het concilie met deze plechtigheid was afgelopen. Het zou echter nog drie jaar duren. Er waaide een nieuwe wind vanuit het Vaticaan. Deze periode zou niet alleen de opmaat vormen voor veel veranderingen die in de jaren daarop zouden volgen, maar was achteraf bezien ook het hoogtepunt van het naoorlogse, progressieve katholicisme, dat nu geheel achter de horizon is verdwenen. In de afgelopen jaren heb ik veel over deze periode geschreven, ook op dit weblog. Het verhaal dat nu volgt is in zekere zin een samenvatting. Een evangelie van de treurigheid.
***
‘Paters die jongetjes lieten nablijven en ze dan op hun schoot trokken, of priesters die ons kwijlend de biecht afnamen: “En? Hoe vaak heb je van de week aan jezelf gezeten?” Dat was in feite normaal – die broeierigheid. Ja, dàt is het woord: broeierig. Het was broeierig, op die door paters geleide knapenbunkers.’ Hij glimlachte even, zeer zonnig. ‘En het heeft ons geen kwaad gedaan’, murmelde hij. ’Het was uiteindelijk: gewóón. Het hoorde bij de godsdienst’
Deze woorden kwamen uit de mond van de hoofdpersoon in de column De Dikke Man in het Parool van 29 mei 1992. Paul Verberne citeerde ze in de inleiding van het fraaie boek ‘n Eeuw IG 1895-1995. In dit boek wordt de geschiedenis geschetst van het St.-Ignatius College, waar ik van 1960 tot 1967 mijn middelbaar onderwijs genoot. Bij zijn onderzoek voor dit boek heeft de auteur zich naar eigen zeggen meer laten leiden door mildheid dan verbittering over een slechte en dramatische jeugd. Voor schandalen had hij een levendige belangstelling gehouden, maar hij had niet veel gevonden. Wellicht omdat de potentiële verdachten zo handig zijn, waarbij hij fijntjes verwijst naar een uitspraak van Midas Dekkers: ‘Jezuïeten staan ervoor bekend heel goed op het randje te kunnen manoeuvreren … Zij gingen bij mijn weten dus nooit over de schreef, in tegenstelling tot de paters franciscanen, waar we iedere zondag naar de mis gingen en die hun handen niét konden thuis houden. ‘
Het valt ook niet te ontkennen dat de meeste oud-ignatianen een positief beeld hebben overgehouden van de jaren dat zij onder de hoede waren van de Societas Jesu. Jezuïeten stimuleerden je talenten. Ze maakten je nieuwsgierig en creatief. Ze zetten je aan het lezen en leerden hoe je dingen nooit zomaar moest doen, maar altijd met volle overgave. De jezuïeten hadden een rare onderwijsmethode. Als je goed kon leren, dan werd je extra streng behandeld. Telkens weer werd je ingepeperd dat er geen enkele reden was om trots te zijn op je talenten en vermogens. Die had je immers niet van je zelf. Een talent gaf je de plicht om dubbel goed je best te doen. Als je goed was in Latijn bijvoorbeeld, dan werd er stilzwijgend van je verwacht, dat je in je vrije tijd alvast de hele De Bello Gallico van Julius Caesar zou gaan vertalen. Omgekeerd was het niet best met je gesteld, als je niet goed mee kon komen. Dan kon je beter opkrassen en op een andere school proberen alsnog je diploma te halen. Vooropgesteld moet worden dat ikzelf in die ‘door paters geleide knapenbunker’ geen enkele broeierige ervaring heb beleefd. Ik hoefde nooit na te blijven en ik werd ook nooit door een pater op schoot getrokken. Wel zijn mij achteraf de verhalen ter ore gekomen van een klasgenoot die wel dergelijke seksuele intimidaties heeft moeten ondergaan en daar nog altijd behoorlijk last van heeft.
Na mijn ontslag uit Heiloo in april 1966 moest ik mijn examenjaar overdoen. Ik kan mij herinneren dat van mijn klasgenoten dat jaar er maar liefst zeven theologie gingen studeren of het klooster ingingen. Dat aantal was uitzonderlijk hoog, zelfs voor het St.-Ignatius College. De meesten veranderden al gauw van studierichting. Het jaar daarop was er geen enkele klasgenoot van mij die voor theologie koos. Het tij was gekeerd. In zijn autobiografie Alles is van u, gewijde en profane herinneringen (1981) beschrijft Wim Grossouw de plotselinge omslag in het geestelijk klimaat die zich in de tweede helft van de jaren zestig in Nijmegen voordeed. Midden jaren zestig was een boeiperiode van de theologie. In de 1964, ‘65 en ’66 schreven zich elk jaar zo’n 200 nieuwe studenten in voor dit vak. Daarna nam de belangstelling plotseling af. Men koos massaal voor de menswetenschappen en niet meer voor de theologie. Achteraf denk ik wel eens, dat de meeste jezuïeten het destijds ook niet meer zo zagen zitten, maar – zeker in de eerste jaren – lieten ze daar niets van blijken. Integendeel, ze doceerden en zongen tot meerdere ere van God dat het een lieve lust had. Toch is er ook een schaduwzijde die tussen al die welwillende nostalgie niet aan het licht komt. Ik kan me herinneren dat een pater jezuïet ons vlak voor ons eindexamen adviseerde om niet psychologie in Amsterdam te gaan studeren, omdat je dan snel van je geloof zou afvallen. Wellicht doelde hij daarbij op Freud. Jaren later hoorde ik, dat juist deze pater zich schuldig had gemaakt aan seksuele intimidaties.
Op 17 augustus 2003 overleed Johan. Hij was beeldend kunstenaar en woonde in Egmond aan Zee. Johan was pedofiel. Ik las het bericht van zijn dood bij toeval in een overlijdensadvertentie. De laatste keer dat ik bij hem op bezoek ben geweest moet in het begin van de jaren zeventig zijn geweest. Daarna ben ik hem uit het oog verloren. Niet uit het hart. Ik heb de nabestaanden nog een brief geschreven en ik kreeg nog een bedankbriefje terug. Hij ligt begraven. zo las ik, op de Adelbert begraafplaats aan de Dennenweg in Bloemendaal: ‘Onder de dennen, aan de rand van een dal waar bijen worden gehouden en niet ver van een kerkje dat lijkt op een Van Gogh schilderij.’ Johan was geen groot kunstenaar, maar wel een bijzonder mens. Vier maanden lang hebben wij samen in de Willibrordus-stichting in Heiloo gezeten. We konden het goed met elkaar vinden. Johan tekende eens een portret van mij. Het was een kort geschoren grasveld met één hele hoge spriet die tot in de hemel reikte.
Johan had jaren in Frankrijk gewoond en wist veel van primitieve kunst en oude culturen. In zijn atelier in een dorp in de Auvergne was hij in een psychose geraakt. We verschilden behoorlijk in leeftijd: hij was achttien jaar ouder dan ik. Dat verschil leek weg te vallen als we met elkaar spraken. Zo konden we urenlange gesprekken voeren over Camus, Sartre, de schilderijen van Dali, de surrealisten, André Breton en ook over Artaud, die hij gelezen had, maar ik nog niet. Ook al konden wij goed met elkaar overweg, wij hadden niet dezelfde seksuele geaardheid. Onze vriendschap was zuiver platonisch en onze karakters konden ook behoorlijk botsen, wat soms tot hevige ruzies leidde. Op een dag sloeg hij mij zowat in elkaar, nadat ik hem had uitgedaagd en had zitten treiteren. Er hing een enorm spanningsveld tussen ons beiden. Eigenlijk was ik te oud voor hem. Hij viel op jongere jongens en had daar intense relaties mee met medeweten van hun ouders. Dat waren dan ook andere tijden. De NVSH, waar hij zijn contacten had, hield zich destijds intensief bezig met pedofilie. Maar van een echte emancipatiegolf op dat terrein is het nooit gekomen. Katholicisme, psychiatrie en pedofilie, dat alles kwam samen in de Sint- Willbrordus stichting in Heiloo, dat jarenlang een opvangcentrum was voor pedofiele priesters.
Op 1 juli 2008 overleed Pater Van Kilsdonk. Ik heb hem niet intensief gekend. Altijd bleef hij op afstand. Lopend op de cour van het Sint- Ignatius College leek hij al een levende legende. Ik zocht hem niet op, behalve die ene keer, in juni 1969. Ik was al twee jaar van school af en ergerde mij aan de wijze waarop Van Kilsdonk als progressief katholiek ronddolende studenten, die met persoonlijke problemen te kampen hadden, op pastorale wijze op het rechte pad van het geloof wilde houden. Ik vertrouwde hem niet met zijn mooie praatjes ’s avond in de kroeg. Dus schreef ik een ingezonden brief, die tot mijn verbazing integraal werd geplaatst door de redactie van de Volkskrant. ‘Intellectuele prostitutie’, zo heette het stuk. Je behoort tot een kerkgemeenschap en dan onderschrijf je ook alle idiotieën die daarbij horen, of je stapt eruit. Pater Van Kilsdonk deed geen van beide. Hij bleef rooms-katholiek, ondanks zijn felle kritiek op paus, curie en celibaat. Het is kiezen of delen, zo schreef ik. Zo niet, dan maak je jezelf schuldig aan intellectuele prostitutie.
Van Kilsdonk was in zijn wiek geschoten. Ik merkte dat toen ik hem tegenkwam op het eindexamenfeest enkele dagen later op het Sint- Ignatius College. Hij sprak over het ‘intellectuele proletariaat’, over ‘de vergroving van omgangsvormen’ en we hebben elkaar nooit meer gezien. Jaren later, aan de vooravond van de millenniumwende, schreef ik hem namens de redactie van het kunstenaarstijdsschrift Praktikabel een brief met een verzoek om een preek te schrijven voor de komende duizend jaar. We zouden een nummer uitbrengen op het thema ‘preken voor een nieuw millennium’. Pater van Kilsdonk heeft die preek nooit geschreven. Maar ik kreeg wel een vriendelijk briefje terug. Het zou de eerste en de laatste brief zijn die ik van Pater van Kilsdonk heb ontvangen. Ik hoefde niet zo nodig door hem getroost te worden, ook niet toen ik zelf mentaal in de kreukels lag, niet in de laatste plaats door toedoen van datzelfde vermolmde katholicisme waar hij zo het land aan had. Pater van Kilsdonk is er niet meer en in de hemel is geen bier. Wat moet hij daar trouwens zonder die nachtelijke zwerftochten langs kroegen en taveernen? In de hemel kun je niemand begraven. Je kunt er geen troostende woorden spreken bij een sterfbed. Niemand heeft aids in de hemel. Niemand pleegt zelfmoord. Het moet daar dodelijk saai zijn.
Na mijn opname in Heiloo belandde ik in de spreekkamer van de Rooms-katholieke psychiater dr. A.F.C Overing. Een rijzige man die pijp rookte. In veel opzichten een vaderlijk figuur. Hij deed me altijd wat aan Professor Higgins uit May Fair Lady denken, every inch a gentleman. Zijn spreekkamer was een halfduister vertrek met hoge boekenkasten in een groot huis, eerst in De Lairessestraat en later aan de Sophialaan, aan rand van het Vondelpark. Daar vonden die lange en tergend langzaam verlopende gesprekken plaats, waarbij zowel dr. Overing als ik bij tijd en wijle ons verscholen achter de dikke rook die opdwarrelde uit onze pijp. Want ook ik rookte pijp in die tijd. Mijn behandeling zou – met tussenpozen – tot 1977 duren. Van mijn 18de tot mijn 30ste jaar. De sessies van een uur bestonden vooral uit zwijgen en dus lange en soms zelfs ondraaglijke stiltes. Toch bewaar ik dierbare herinneringen aan dr. Overing. Als we spraken, spraken we over van alles. Hij had graag gehad dat ik een studie koos die ver mezelf af lag. Paleontologie of zo. In ieder geval geen psychologie of filosofie. Die wijze raad heb ik in mijn oren geknoopt, en ik koos uiteindelijk voor kunstgeschiedenis.
Op een keer kwamen wij te spreken over de paters jezuïeten, en zo ook over Pater Van Kilsdonk. Dr. Overing bleek hem goed te kennen. Zeer goed zelfs. Hij zei het niet met zoveel woorden, maar ik begreep tussen de regels door dat Pater Van Kilsdonk ooit bij hem in behandeling was geweest. Van Kilsdonk – zo realiseerde ik mij opeens – had op de zelfde stoel gezeten, waarop ik nu zat. Zwijgend en af en toe sprekend over je diepste zielenroerselen die je maar niet kon benoemen. ‘Van Kilsdonk geniet teveel van zijn pastorale werk’, zo liet dr. Overing mij weten. Vele jaren later las ik dat dr. Overing gespecialiseerd was in de problematiek van de Rooms-katholieke homoseksueel. Hij had er een boek over geschreven dat zelfs in het Frans was vertaald. Later heb ik wel eens gedacht dat ze mij misschien om die reden in Heiloo naar hem hadden doorverwezen. Mijn psychose zou veroorzaakt zijn door een onderdrukte homoseksualiteit. Ik raakte in Heiloo immers bevriend met Johan. Mochten ze dat in Heiloo inderdaad hebben gedacht, dan hadden ze bij het verkeerde eind. In maart 2012 las ik in De Volkskrant dat dr. Overing was overleden. Hij was 91 jaar geworden. Hij werd begraven op de R.K Begraafplaats Adelbert aan de Dennenweg in Bloemendaal, waar ook Johan begraven ligt.
*
‘Dat hij iedereen durft aan te pakken, ook blanken, ook blanke misdienaars die aan fluitjes van vrome katholieke jongetjes zitten, al die van ontucht zich katholiek noemende vormingsgroepen die vinden dat op de eerste communie van onschuldige kinderen meteen ook maar seksueel misbruik moet volgen. Vol zit de Kerk met het zedelijk bederf, in pastorieën, catechesatiekampen, spreekkamertjes achter het orgel…’
Aldus Gerad Reve in zijn roman Bezorgde ouders die verscheen in 1988. Ik denk dat weinig mensen de inhoud van deze passage destijds echt serieus hebben genomen. Wat Reve schreef was ironisch bedoeld, en dat het niet helemaal pluis was in die Kerk, waar hij zijn toevlucht had gezocht, was voor iedereen wel duidelijk. Hoe serieus was trouwens dat katholicisme van Reve? Zelf was hij daar vaak niet zo duidelijk over. ‘De Kerk verkondigt haar leer letterlijk, en het ligt aan het geestelijk niveau van de zielen of die haar letterlijk, allegorisch dan wel als een ondoorgrondelijk mysterie wensen op te vatten’ , schreef Reve in Zondag morgen zonder zorgen (1995). Anders gezegd met katholieke geloofsleer kun je alle kanten op, om over de praktijk van de gelovigen maar te zwijgen.
Bovendien wist Reve waarover hij schreef. Zelf had hij het in zijn jeugd niet anders beleefd. Op die communistische jeugdkampen was ook niet alles pluis geweest. Ook daar werd in broekjes getast en ‘aan fluitjes van jongetjes’ gezeten. Sterker nog, Reve was in zijn jeugd zelf misbruikt of op zijn minst seksueel geïntimideerd. Aan professor Trimbos schreef hij: ‘Waarom zoek ik nog steeds, en wanhopig naar de werkelijke motieven van mijn intrede in de Rooms-katholieke Kerk? Ik heb het vermoeden dat ik de sleutel uiteindelijk gevonden heb. Mijn jeugd is één wurgende frustratie geweest. ’En in een andere brief aan Trimbos: ‘Niet het getuigen zijn van seks door volwassenen bedreven, of van exhibitionisme; geen betasting door een volwassene, of iets dergelijks, maar het volgende: een oudere en grotere, door mij vereerde en bewonderde jongen moet mijn gevoelens hebben aangevoeld en uiting ervan hebben aangemoedigd. Toen hij zijn doel had bereikt en ik mijn aanbidding had kenbaar gemaakt, moet hij mij hebben vernederd, bespot en wellicht hebben geslagen. Sedertdien ben ik hem blijven zoeken: de Eeuwig Wijkende.’
Kortom: Reve was zelf een slachtoffer van seksueel misbruik. Seks was voor hem sindsdien verweven met macht, sadisme en masochisme. Misschien was dat het wel wat hem aantrok in die Rooms-katholieke Kerk met al zijn broeierige praktijken. het vernieuwende van zijn mystiek is de centrale plaats die de seksualiteit hierbij inneemt. Dat het hierbij gaat om de homoseksuele variant is van ondergeschikt belang, hoewel het moeilijk denkbaar is dat een heteroseksueel deze vernieuwing in de mystiek teweeg had gebracht. In die zin was zijn homoseksualiteit wellicht ook meer dan alleen een motief in zijn werk, zoals hij het zelf vaak benadrukte. Het verbinden van homoseksuele lustvoorstellingen met religieuze mystiek had geen christelijk precedent, en toch vond Reve – zoals hij in zijn Pleitrede voor het Hof liet weten – dat hij gedurende al die jaren, dat hij in katholieke kringen verkeerde, juist daar veel waardering had ondervonden voor zijn uitzonderlijke godsvoorstelling en wijze van mystieke beleving. Achteraf beschouwd onthult die constatering meer over het progressieve klimaat binnen de katholiek kringen, die hij begin jaren zestig leerde kennen, dan over de maatschappelijke acceptatie van zijn homoseksualiteit in die tijd.
In een brief aan Trimbos in 1966 schreef Reve: ‘Het kernprobleem van de neurose – en de meeste homoseksuelen zijn neurotici, omdat ze van de vroegste tijden af wat betreft hun gevoelens zichzelf geweld hebben moeten aandoen – is, geloof ik, de liefde. De neuroticus vindt ‘dat niemand van hem houdt’, terwijl zijn werkelijke gebrek is, dat hij onmachtig is, lief te hebben, en niet kan inzien, dat liefde, echte liefde bedoel ik, belangeloos is. Aldus is de neuroticus, onveranderlijk vervreemd van God, of lult hij je op een bigotte, tamelijk zelfzuchtige wijze de kop gek over een soort God van triplex.’ In deze onthullende passage laat Reve niet alleen het verband zien tussen zijn eigen – als neurose ervaren – homofilie en het eigenaardige godsbeeld dat hij gecreëerd had, maar ook hoe ‘de belangeloze liefde’ in zijn optiek verbonden is met het religieuze bewustzijn. In zijn onvermogen om liefde te geven of te ontvangen openbaarde zich zijn heimwee naar God en het isolement van zijn homoseksualiteit zou hem daar telkens weer aan herinneren.
Het katholicisme heeft eeuwenlang een probleem gehad met de seksualiteit. Paulus en Augustinus staan aan de basis van dit probleem, al valt niet te ontkennen dat de cultuur van de late Oudheid in zijn geheel doordrenkt was van de verachting van het lichaam en de seksualiteit. In de katholieke geloofsleer is die verachting blijven bestaan. Pas bij het Tweede Vaticaans Concilie werd er over seksualiteit gesproken in termen van ‘Gods aankondiging van vreugde.’ Maar die Vaticaanse lente was slechts van korte duur. Wat heb je in zo’n Kerk te zoeken, als je – zoals Reve – de seksualiteit beschouwt als een heilig sacrament? Seks was voor Reve ‘heimwee naar God’, maar wonderlijk genoeg moest hij uiteindelijk weinig hebben van de vernieuwingen in de Kerk, die zich in de jaren zestig plotseling aandienden. Het geloof moest een mysterie blijven. Seks en religie waren in de optiek van Reve nauw aan elkaar verwant, en wat de Paus te melden had over ‘de verwildering van de zeden’, daar hoefde men zich als gelovige niets maar dan ook niets van aan te trekken. Seks was heilig en het katholicisme een rommelzolder van archaïsche symbolen. Die rommelzolder moest vooral blijven wat het altijd was geweest: roomse heisa, kitsch en camp.
In zijn artikel Evangelie van de treurigheid heeft Anne Wadman gewezen op de zelfhaat van de homoseksueel die in Reves boek Nader tot U aan de dag treedt in ’de krampachtige poging om zich van zijn geaardheid te distantiëren door er een potje van te maken, een soort zelfbedrog.’ De latente zelfhaat van de homoseksueel in tijden van onderdrukking zal zeker van belang zijn geweest in de sadomasochistische trekken die eigen zijn aan het mystieke universum van Reve. Maar of die zelfhaat doorslaggevend is geweest blijft de vraag. Het emancipatoire en provocerende element van de homo-erotiek in de literatuur van de jaren zestig, waarin Reve een pioniersrol vervulde, vormde hoe dan ook een passende context, waarbinnen deze reviaanse vorm van mystiek zich kon manifesteren. Maar hoe je het ook wendt of keert, het Rapport van de commissie Deetman heeft de lectuur van Reve voorgoed veranderd. De reviaanse ironie, die nu nog te duiden valt voor lezers, die de teloorgang van het katholicisme onder hun ogen zagen passeren, zal voor een nieuwe generatie onbegrijpelijk zijn geworden. Het oeuvre van Reve zal veranderen in een archeologisch monument van een voorgoed voorbije tijd. Dat was een tijd waarin twee werelden, die dan volledig identiek zijn geworden, nog naast elkaar konden bestaan. Katholicisme zal een woord worden dat in schoolboeken omstandig moet worden uitgelegd. Het achterlijke en het progressieve katholicisme zullen dan één pot nat zijn geworden. Wat je noemt, het evangelie van de treurigheid.