Avondschemering van het katholicisme

‘Het vonkje van het Tweede Vaticaans Concilie is gedoofd. Er voltrekt zich een ramp in de rooms-katholieke kerk, in Europa en Amerika. De kerk als instituut doet moeite om zich overeind te houden, maar kan de krimp niet bijhouden. Al die kerkgebouwen die leeg komen te staan. Het is het Avondland. Er is sprake van een wegebbend christendom. De plausibiliteit van het geloof is in het geding.’

Aldus verklaart Henk Baars van de Mariënburgverening van kritische katholieken in de Volkskrant van gisteren. Aanleiding: vijftig jaar geleden werd het Tweede Vaticaans Concilie geopend. Volgens de paus reden tot een feestjaar, ‘Het jaar van het geloof’. Maar valt er iets te vieren? Seksueel misbruik van minderjarigen en een cultuur van de doofpot, dat is het beeld van het katholicisme dat vijftig jaar beklijft. Om nog maar te zwijgen over de bekrompen houding van de Kerk ten aanzien van seksualiteit in het algemeen en homoseksualiteit in het bijzonder. In zo’n Kerk wil je toch niet dood gevonden worden?

Voor Gerard Reve was dat allemaal geen probleem. Homofilie, zo zei hij vaak, was niet het centrale thema van zijn werk. Het was slechts een motief. Bij Reve gaat het over Liefde & Dood, maar vooral ook over het godsverlangen van de mens in een wereld waaruit God zich ogenschijnlijk heeft teruggetrokken. Dat blijft staan, los van alles. Maar de vraag, die andermaal komt bovendrijven, is wat Reve nu eigenlijk wilde zeggen met heel die roomse rommelzolder, waar hij zo mooi ironisch over kon schrijven. Is ook het katholicisme voor hem uiteindelijk niet meer geweest dan een motief, en zeker geen thema? Niet voor niets ging hij zich steeds meer verdiepen in de filosofie van Schopenhauer. Geloofde Reve uiteindelijk nog wel in zoiets als ‘God’? Of werd alles voor hem literatuur, verbeelding, wil en voorstelling? De tijd zoemt en er is geen verlossing. Alles verdwijnt. Is dat alleen Reve?

Om een antwoord te vinden op die vragen, is het goed om terug te gaan naar het begin. Naar zijn uiteindelijk bekering in 1966, die kort daarop werd gevolgd door een mentale crash. Daar was een jarenlang proces aan vooraf gegaan dat begon met de dood van zijn moeder in 1959. Het ontstaan van het religieuze verlangen liep bij Reve gelijk op met de bewustwording van zijn uitzonderlijke seksualiteit. Zijn onverzadigbare honger naar seks en excessief gebruik van sterke drank waren intrinsiek verweven met een onweerstaanbare heimwee naar God. Vroeg of laat moest die giftige cocktail gaan leiden tot een fiasco, dat na het vijfde delirium dan ook onontkoombaar werd.

‘Het jaar 1966 was een rampjaar omdat ik in dat jaar rooms-katholiek werd terwijl ik nog niet zeker wist of ik dat wel echt wilde. Nagedacht had ik wel, maar er uitgekomen was ik niet. Thans vele jaren na dato vind ik het een verstandige stap. Zonder die stap zoude ik mijn eigen doorgedronken hebben, gek geworden zijn en in elk geval nooit meer iets geschreven hebben.’

In deze twee zinnen, die Gerard Reve optekent in zijn roman Het boek van Violet en Dood (1996) ligt mijn hele fascinatie voor Reve vervat. Het jaar 1966 was voor mij persoonlijk ook een rampjaar. Een annus horribilis. Net als Reve belandde ik in een psychiatrisch ziekenhuis. Reve werd in augustus 1966 opgenomen op de psychiatrische afdeling van het Wilhelminaziekenhuis in Assen, waar hij voor enkele weken verbleef. Ik werd op 16 januari 1966 opgenomen in de Sint Willibrordus-stichting in Heiloo. Mijn verblijf zou drie maanden duren. Deze kortstondige periode heeft niet alleen een stempel gedrukt op mijzelf, maar ook op mijn beeld van de jaren zestig. Persoonlijke herinneringen uit die tijd kan ik vaak moeilijk rijmen met de beeldvorming die nadien bij velen is ontstaan.

Omzien in verbijstering

De jaren zestig zitten in mijzelf verborgen als ringen in de stam van een boom. Die ringen zijn anders dan andere, groter, breder, intenser van kleur en met vreemde woekeringen in de groei van het hout. In beschouwingen over de jaren zestig wordt vaak gesproken in termen van breuk, ontwaken of omwenteling. In korte tijd viel het gezag van zijn voetstuk en kreeg de ontkerstening van Nederland zijn beslag. Het hemels baldakijn viel plotseling stuk op aarde en de theemutscultuur van voor de oorlog belandde voorgoed op de vlooienmarkt. De jaren zestig zouden niet alleen het laboratorium zijn geweest voor veel maatschappelijke verworvenheden die nu vanzelfsprekend lijken, maar ook voor heel wat kwalen van onze tijd. Maar klopt dat beeld ook? Mijn persoonlijke ervaringen komen telkens weer in zicht, als ik mijn aandacht probeer te richten op die roerige periode. Zo schiet het beeld heen en weer tussen veraf en dicht bij. Tussen het Heiloo van Reve en mijn eigen Heiloo. Tussen opkijken in verwondering en omzien in verbijstering

In juni 1966 trad Reve toe tot de rooms-katholieke Kerk. Het jaar daarop wilde hij  doopkaars offeren in Fatima, maar om allerlei redenen kwam het daar niet van. Deze doopkaars kreeg een herbestemming in Heiloo, in het genadeoord van Onze Lieve Vrouw ter Nood, dat zich elders in Heiloo bevindt op zo’n twee kilometer afstand van de Willibrordus-stichting. Zo werd Heiloo een kruispunt, niet alleen in het leven van Reve, maar ook in mijn eigen leven. Reve werd in 1966 opgenomen vanwege een deficiëntiedelirium, dat tot een paniekaanval had geleid. Ik vanwege een puberteitspsychose die zich in enkele dagen tijd had aangediend. Zoals bij Reve zijn twijfel over zijn bekering tot het katholicisme een belangrijke oorzaak van zijn psychische crisis is geweest, zo was bij mij twijfel aan het geloof een belangrijke oorzaak voor mijn geestelijke instorting. Reve en ik. Hij was 42. Ik was 18.

Het rampjaar van 1966 is in mijn leven gevolgd door een geleidelijk afstand nemen van het rooms-katholicisme. Voor Reve is het omgekeerde het geval. De psychische crash was voor hem geen begin maar een eindpunt. Na zijn crisis zweert hij – op doktersbevel – de sterke drank af. Hij verzoent zich geleidelijk aan met zijn geloof en komt langzaamaan weer tot schrijven. De nasleep heeft hem wel zeker een jaar of vijf gekost. In de komende jaren publiceert hij nauwelijks. Ook 1967 wordt een rampjaar voor Reve, door de heisa rond het hoger beroep. In 1968 volgt de commotie rond de PC Hooftprijs die hem ook niet onberoerd laat. Pas als hij uit Friesland weg is en via Veenendaal en Muiden in Weert belandt, komt zijn literaire productie weer op gang. Nooit zal hij echter meer het kwalitatieve niveau van Nader tot U in één van zijn boeken benaderen. Het is alsof na 1966 de spanning uit zijn werk verdwijnt. Niet alleen zijn existentiële spanning is afgenomen, ook zijn bloeddruk is letterlijk gezakt. Stabiel zal hij na 1966 nooit meer worden. Wel krijgt hij geleidelijk aan meer zicht op zichzelf. Een proces dat zijn bekroning vindt in Moeder En Zoon, dat in 1980 verschijnt. Door zich te bekeren tot het rooms-katholicisme heeft Reve zijn fysieke en geestelijke gezondheid kunnen herwinnen. De kwaliteit van zijn werk echter is er al met al niet op vooruitgegaan.

Het monumentale gebouwencomplex van de Sint Willbrordus-stichting, dat eind jaren dertig werd gebouwd, is eind 2010 leeg komen te staan. Het voldeed niet meer aan de moderne eisen en men ging op zoek naar een herbestemming voor dit monument uit de tijd van het Rijke Roomse Leven. Juist in dit ‘gesticht’ was vanaf de oprichting veel ervaring opgebouwd met seksuele delinquenten van katholieke huize. Ook priesters, die in de fout waren gegaan, vonden hier onderdak voor een behandeling of een ‘schuilplaats voor justitie’. De commissie Deetman, die eind 2011 haar onderzoek afsloot naar het seksueel misbruik van minderjarigen in de rooms-katholieke Kerk, meldt dat de Willibrordus-stichting in Heiloo medio jaren vijftig een zeer goede naam had bij zowel justitie als kerkbestuurders, in een tijd dat kerkelijke en religieuze oversten voor het dilemma stonden wat te doen met priesters die ‘grensoverschrijdend seksueel gedrag’ hadden vertoond.

Kortom, de Willibrordus-stichting was tot in de jaren zestig een schuiloord voor pedofiele priesters. De term ‘schuiloord’ voor Heiloo is letterlijk aangetroffen in de archieven van de Belgische justitie. Door een opname in Heiloo kon men uit handen van justitie blijven. Daarna verdween de ontspoorde geestelijke in kloosters elders in Nederland, waar hij nog allerlei baantjes kon vervullen en vaak ook speciale huisvesting kreeg. ‘Herbestemming Heiloo’ betekende voor deze broeder, pater of priester vaak een geruisloze herplaatsing elders. In Heiloo deed men het voorkomen dat hij nog altijd als patiënt in de inrichting zat. Een en ander werpt een nieuw licht op de katholieke, geestelijke gezondheidszorg in de eerste decennia na de oorlog. Vooral katholieke psychiaters  kregen na de oorlog veel aanzien en daarom ook veel macht. Heiloo had een naam opgebouwd in de lastige materie van seksuele delinquenten. De psychiaters van Heiloo stonden in hoog aanzien, niet alleen bij kerkelijke, maar ook bij wereldlijke autoriteiten. Niet zelden wist men politie en justitie om de vingers te winden en zo nodig om de tuin te leiden. Vaak werd geschermd met het gevaar voor suïcide of een psychose bij een patiënt die men onder zijn hoede had. Daarnaast had men ook veel invloed op de bisschoppen. De psychiaters adviseerden de bisschoppen over het weer in dienst nemen van priesters en het herstel van hun priesterlijke taken zoals de biecht en het opdragen van de Mis. De psychiaters in Heiloo speelden eigenlijk een beetje voor God de Vader, zoals ze dat ook deden de advisering van justitie inzake castratie of detentie.

In dat opzicht was Heiloo dus een cruciale plaats in de geschiedenis van het naoorlogse katholicisme in Nederland  Het toeval wil dat zowel Reve, als ik daar heel wat voetstappen hebben liggen. Reve als bekeerling en bedevaartganger en ik als afvallige en psychiatrisch patiënt. Bekering en tegenbekering, God en gekte, vroomheid en seksuele ontsporing, die thema’s  kruisen elkaar in Heiloo. Het beeld dat het oeuvre van Reve heeft nagelaten is vooral bepaald door het anachronisme van zijn religieuze voorkeur. Naarmate het katholicisme in Nederland terrein verloor, werd de roomse heisa in het werk van Reve allengs een anomalie. Er groeide een generatie op die zelf geen weet meer had van begrippen al aggiornamento en oecumene. Dat katholieke psychiaters ooit voorop hebben gelopen in de geestelijke bevrijding uit de naoorlogse bekrompenheid op zedelijk gebied, is voor menigeen haast ondenkbaar geworden. In haar boek Geestelijke bevrijders, Nederlandse katholieken en hun beweging voor geestelijke volksgezondheid in de 20e eeuw, heeft Hanneke Westhoff deze ontwikkeling uitvoerig beschreven. Het beeld van het katholicisme lijkt steeds meer te worden bepaald door de duistere praktijken in seminaria en internaten. Dat Nederland na de oorlog in zijn geheel een preuts land was, waar de geestelijke gezondheid soms ver te zoeken was, wordt daarbij gemakshalve vergeten. Seksueel misbruik was niet primair een probleem van het katholicisme, maar van een ongezond opvoedingsklimaat en met name van totalitaire leefgemeenschappen, zoals kostscholen, internaten en seminaria.

Maar er is nog iets. Reve heeft zich kort na zijn toetreding tot de rooms-katholieke Kerk sterk afgevraagd of hij wel de juiste beslissing had genomen. Zijn mentale crash in de zomer van 1966, die zijn directe aanleiding vond in een deficiëntiedelirium, werd mede door deze innerlijke strijd veroorzaakt. Juist op het moment dat het katholicisme zich in een stroomversnelling bevond en schoon schip wilde maken met een vermolmde erfenis uit het verleden, werd Reve katholiek. Vervolgens wilde hij niet meer op dit besluit terugkomen, ook niet toen hij zag dat het katholicisme zich steeds meer op wereldse en maatschappelijke zaken ging richten. Maar in het begin van dit roerig decennium bestond dit vooruitzicht nog niet. Dat was een tijd van hoop, vernieuwing en oecumene. Katholieken liepen voorop als geestelijke bevrijders die de wegbereiders zouden worden voor een culturele revolutie.  Het drama van het katholicisme is het morele bankroet van een totalitair instituut dat niet in staat bleek een sprong vooruit te maken. Na 1967 is Reve zelf naar rechts opgeschoven en heeft hij afstand genomen van de progressieve beweging in het naoorlogse katholicisme. Maar voor het midden van de jaren zestig had Reve daar nog oog voor. Sterker nog: deze progressieve ontwikkelingen zijn een belangrijke factor geweest in het proces van zijn bekering.

Progressief katholicisme

Deze progressieve periode van het naoorlogse katholicisme periode ging gelijk op met de bloeiperiode van de menswetenschap. Toch werd al vroeg in de jaren vijftig duidelijk dat er iets mis was met de katholieken. De commissie Deetman meldt dat het misbruik van priesters in het begin van de jaren vijftig ook in het bisschoppenoverleg aan de orde is geweest. Daarna werd het wonderlijk genoeg stil. Pas in de jaren tachtig  – toen de aandacht in binnen de samenleving voor seksueel misbruik van zijn taboe werd ontdaan –  werd langzaam duidelijk dat er iets goed mis was. Er zit dus een gat van twintig jaar. Dat is precies de periode die samenvalt met de vernieuwingen binnen de katholieke kerk, maar ook met de allengs losser wordende seksuele moraal. In die twintig jaar is er onder katholieken in Nederland heel wat veranderd.  Begin jaren vijftig waren de misdaadcijfers onder katholieken relatief hoog, vooral in het Zuiden, en in veel gezinnen was sprake van een ongezonde geloofsbeleving.. Het moest een keer fout lopen, met deze benauwde kudde van volgzame gelovigen die door de clerus werd klein gehouden..

In zijn autobiografie Zestig jaar in de beschaving (2002) kijkt Wim Zaal terug op zijn katholieke jeugd en constateert onder meer het volgende:Wie tegenwoordig die afbraak wil verklaren blijft rondhangen bij het Vaticaans Concilie, maar de zaak was voor die tijd al verziekt.’ En de historicus Paul Luykx levert in zijn boek Andere katholieken, opstellen over Nederlandse katholieken in de twintigste eeuw (2000) een nog duidelijker bewijs voor de stelling, dat het katholicisme al in de jaren vijftig behoorlijk verziekt was. Zo citeert hij een treffende uitspraak van een anoniem kerkelijk functionaris die in 1953 het volgende beweerde:

‘Het gaat niet langer zo. Misschien zal deze generatie het nog voor een groot deel slikken, maar de volgende doet dat zeker niet meer. En ze hebben gelijk. Als er geen radicale opruiming wordt gehouden onder afgeleefde gebruiken, zinloze gewoontes en verstikkende formalismen, als de leek niet ten volle wordt erkend en gerespecteerd in wat hem toekomt, dan staat er iets te gebeuren waarbij de Reformatie kinderspel zal lijken.’

En toch is dit beeld niet volledig. Het katholicisme waarvoor Reve uiteindelijk koos, had ook een progressieve vleugel die zelfs een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de algehele omwenteling in de jaren zestig. De vergaande secularisering, die zich in Nederland sinds de jaren zestig heeft aangediend, heeft de niet alleen de vooroorlogse bijdrage van de katholieke zuil aan het proces van de modernisering lange tijd aan het zicht onttrokken, maar ook het progressieve katholicisme dat zich in het naoorlogse Nederland tot in de jaren zestig ontwikkelde. Dit katholieke reveil had zich al vroeg in het interbellum aangediend en zelfs een stoet van bekeerlingen op gang gebracht. In zijn studie naar de katholieke bekeerlingen in laat negentiende en twintigste eeuw beschouwt Luykx deze bekeringsgolf niet alleen als een kritisch antwoord op de moderniteit, maar ook als een substantieel onderdeel daarvan. Want hoe kritisch katholieke bekeerlingen ook dachten – het is het kernthema van dit boek – hun move zelf was een typische trek van de moderniteit.’ Luykx behandelt in zijn boek de katholieke bekeringsgolf in Nederland in de periode 1880-1960. De bekering van Reve valt dus net buiten zijn bestek.

Volgens Luykx is er ook nooit sprake geweest van een homogene katholieke zuil. Het beeld van een volgzame kudde van katholieke gelovigen berust deels op een mythe. En als het beeld van die kudde al op feiten berust, dan was er ook altijd intern verzet tegen. ‘De katholieke zuil’, zo stelt hij, ‘raakte in de jaren zestig en zeventig zo ernstig aan het wankelen, omdat het voetstuk waarop zij was opgericht van begin af aan poreus was.’ Het gedreven katholicisme uit de tijd van de verzuiling had een eigen dynamiek van krachten en tegenkrachten en bereikte in het interbellum zelfs een fase van radicalisering in bewegingen zoals De Katholieke Actie en Actie voor God. Kortom, de onrust binnen de katholieke zuil die zich in de jaren zestig zo nadrukkelijk manifesteerde was al voor de oorlog op gang gekomen. Deze aanvankelijk retro-moderne en later ronduit progressieve stroming kreeg na de oorlog de wind mee door ontwikkelingen binnen de menswetenschappen die zich gingen richten op de geestelijk volksgezondheid die bedreigd werd door een ongezonde geloofsbeleving en een toenemende geloofsafval door de snelle modernisering.

Het karikaturale beeld van het katholicisme, werd achteraf door Reve zorgvuldig in stand gehouden, vooral toen hij tot zijn ontzetting ontdekte waarop de progressieve revolte binnen de Kerk in de praktijk was uitgelopen. Om het bekeringsproces van Reve goed te begrijpen, moet ook recht worden gedaan aan de progressieve ontwikkelingen binnen het katholicisme, die al in de jaren vijftig op gang kwamen en die Reve wel degelijk hebben aangesproken. Vanuit Rome werden deze progressieve ontwikkelingen van begin af aan stelselmatig onderdrukt. De mislukte revolte van de katholieken in de jaren zestig heeft alles te maken met deze structurele repressie vanuit Rome, waarbij middelen werden gebruikt die, achteraf beschouwd, de geheime politie van het voormalige Oostblok in herinnering roepen. Wat dat betreft verschilde het katholicisme niet zoveel met de meest repressieve vormen van totalitaire ideologie.

De opstand die in Nederland was uitgebroken werd vanuit Rome hard neergeslagen. In zijn boek De kromstaf als wapen, bisschopsbenoemingen in Nederland (1988) citeert Richard Auwerda uitgebreid uit de brochure De priester en de crisis in de kerk, een voordracht die dr. J.M. Gijsen op 15 juni 1970 in Sittard hield voor een aantal Nederlandse en Belgische priesters. Auwerda schetst een beeld van de toenmalige Gijsen als een getroebleerd en gefrustreerd figuur met duidelijke gezondheidsklachten. Het is achteraf een raadsel hoe zo’n brekebeen korte tijd later door de paus – tegen elke voordracht in – tot bisschop van Roermond kon worden benoemd. Gijsens kritische brochure uit 1970 heeft daarbij waarschijnlijk een cruciale rol gespeeld. Gijsen keerde zich hierin in frontaal tegen de politiek van de dialoog, die de bisschoppen met Alfrink voorop hadden gevoerd  ten aan zien van de radicale vernieuwers. Zij waren de slaven geweest ‘van een aantal doordrijvers die voor geen enkel wezenlijk geloofspunt meer respect tonen, als het niet past in hun streven naar een totale secularisering van denken en leven, waarin niet alleen voor een kerk, maar ook voor God geen plaats meer is.’ Opvallend is dat Gijsen in deze brochure dezelfde woorden gebruikte om deze onwetendheid te duiden, als kardinaal Simonis in 2010 bezigde, toen hij sprak over zijn onwetendheid met betrekking tot de seksuele misstanden in de internaten binnen zijn bisdom: ‘Wir haben es nicht gewusst… ‘

Het slothoofdstuk van de katholieke emancipatie viel samen met de ontsporing van katholieke geestelijken. Een periode van hoop en vernieuwing mondde uit in een vrijwel algehele deceptie. Die tegenstelling tussen progressiviteit en misstanden binnen het naoorlogse katholicisme fascineert mij, temeer omdat het gaat over een periode waarin ik zelf ben opgegroeid, in een orthodox katholiek gezin, op een strenge katholieke school, een jezuïetencollege nota bene. Katholieker kon het niet. Bovendien werd mijn katholieke jeugd afgesloten in een katholiek gesticht, dat niet alleen uiterlijk nog alle kenmerken had van het Rijke Roomse Leven, maar binnen haar muren vooruitstrevendheid en misstanden op wonderlijke wijze bijeenbracht. De jaren zestig hebben het zicht ontnomen op het vat van tegenstrijdigheden dat het katholicisme ooit is geweest. Juist die katholieke tweestrijd tussen een angstvallig vastklampen aan een verstarde traditie en een plotseling opkomend verlangen naar vernieuwing en vooruitgang heeft de cultuurrevolutie van de jaren zestig voor een belangrijk deel teweeg kunnen brengen. Maar juist die katholieke bijdrage aan die revolte is voor een groot deel achter de horizon verdwenen. We beleven de avondschemering van het katholicisme.