Slauerhoff, Reve & babyboomers
Veel mensen blijven hun leven lang van de boeken houden die zelf lazen in die kwetsbare leeftijdsfase tussen hun vijftiende en twintigste jaar. In die onzekere periode van hun bestaan werden ze gefascineerd door de gevaarlijke geheimzinnigheid die vooral pubers boeit. De drang om te gaan zwerven is eigen aan de puberteit, op reis gaan zonder doel, een onmogelijke liefde achterna, weg van het vertrouwde achterland dat als onleefbaar wordt ervaren, op weg naar een verre kust, vol heimwee naar een onbereikbaar verleden en voortgedreven door een verlangens naar een ongenaakbaar eiland aan de horizon. Wie wil dat niet, als hij jong is en op de drempel staat van een leven dat hij eigenlijk niet leven wil.
Slauerhoff bood een vluchtweg voor de Weltschmerz der Jungling, precies in de tijd dat voor het eerst verzet werd aangetekend door een generatie van halfvolwassen rebellen, Halbstarken, zoals de Duitsers dat zo treffend noemden. Vetkuiven, Dijkers en Pleiners, kortom, de voorlopers van de provo’s. Het waren verlate pubers die niet wilden indalen in de wereld van het klootjesvolk. Slauerhoff was de ideale dichter voor de rebelse jeugd die zelf nog net geen nozem durfde te worden. Hij was de poëet ‘voor de overlevenden‘, die – zoals Boudewijn de Groot later zong – Tacitus en Wolkers kenden, maar de poes niet meer konden verstaan. Slauerhoff was de ware romanticus, die je als een oudere vriend of misschien wel als een oudere broer zou willen hebben. Geen Big Brother, maar het tegendeel daarvan, een romantisch baken voor de laatste restanten van het kinderlijk gevoel. Toen Willem Bruno van Albada in december 1963 zijn toevlucht nam tot Gerard Kornelis van het Reve, schreef hij als verklaring: ‘Als Slauerhoff nog leefde zou ik ongetwijfeld ook naar hem toe zijn gegaan.’
Er is nog iets wat de puberteit op een wonderlijke manier met Slauerhoff verbindt: het tijdperk van de jaren zestig. Die roerige jaren waren misschien wel bij uitstek de tijd van de verlate pubertijd, de uitgestelde volwassenheid, de tijd van de jongeling die opeens radicaal weigert om de wereld van de volwassenen te aanvaarden. In die zin slaat Slauerhoff een brug tussen het interbellum en de jaren zestig. Het onvermogen om in je eigen tijd te leven, dat knagend gevoel van onbehagen in je eigen cultuur, dat Slauerhoff zo helder heeft verwoord, werd in de jaren zestig herkend en opnieuw beleefd, nu niet als fictieve ervaring in een verhaal of gedicht, maar daadwerkelijk door de daad bij het woord te voegen. In de jaren zestig transformeerde de in wezen puberale mentaliteit van Slauerhoff zich opeens tot de romantische revolte van een jonge generatie. Diezelfde generatie staat nu op drempel van de pensioengerechtigde leeftijd.
‘Wij babyboomers zijn bij de eerste afslag het spoor al bijster geraakt’ Dat was de titel van een paginagroot artikel, dat ik schreef in in de Volkskrant van 11 oktober 2011. ‘De babyboomers gaan nu met pensioen, maar ze hebben er wel een potje van gemaakt,’ zo beweerde ik. Daarmee reageerde ik op het pamflet van Annet Bleich, De boze babyboomer (2011), waarin zij stelde dat de idealen van de jaren zestig het medicijn bij uitstek vormen tegen het oprukkende populisme. Hoezo medicijn bij uitstek: ‘De nieuwe wereld, die de babyboomers in de jaren zestig gepredikt hebben, had allang gerealiseerd moeten worden, zo beweerde ik. ‘De “verweesde samenleving” van Fortuyn, dat is de erfenis van de babyboomers. De secularisering van de jaren zestig is inmiddels zover opgerukt, dat vrijwel niemand meer begrijpt wat religie in wezen is, laat staan zoiets exotisch als de islam. De bonuscultuur van grijpgrage bankiers en wereldvreemde managers, dat is wat er overbleef van de visionaire woorden van John Lennon, ooit de goeroe van de babyboomers: ‘Imagine there is no possession…’
Mijn woorden klonken als een vloek in de linkse kerk van de maakbaarheid en het afscheid van de religie. Zelfs Max Pam en Marcel van Dam klommen in de pen om mij van repliek te dienen. Onlangs nog werd ik gebeld door Bram van Splunteren, programmamaker bij de VPRO. Hij was bezig met een documentaire en wilde weten hoe het de babyboomers vergaat die nu op de drempel staan van hun pensioen. En vooral ook hoe hun kijk op het leven eventueel verschilt van hun familieleden, die jonger of ouder zijn, de jaren zestig niet bewust mee hebben gemaakt of in ieder geval niet als babyboomer. Ik zie mezelf nu niet bepaald als een ideaaltypische babyboomer. Ik heb de documentairemaker dan ook doorverwezen naar een klasgenoot die een veel actievere rol in de Maagdenhuisbezetting heeft gespeeld dan ik.
Die klasgenoot is even oud als ik, 64, en heeft een goede baan in het zuiden des lands. Hàd een goeie baan, moet ik zeggen, want met zijn pensioen in zicht is hij plotseling gestopt met werken. Hij zag het niet meer zitten, pakte zijn duizenden boeken in verhuisdozen en keerde terug naar Amsterdam, waar hij inmiddels een woning heeft in de Bijlmermeer. Zo doe je dat dus als oud-ignatiaan. Terug naar Amstels wegen. Ik moet zeggen dat ik ook wel eens met de gedachte heb gespeeld om hetzelfde te doen. Maar er was toch altijd iets dat mij ervan weerhield. In al die jaren ben ik te zeer met Friesland vergroeid geraakt. Ik heb mijn wortels inmiddels hier in de grond. Hier heb ik mijn netwerk van mensen die ik ken. In Amsterdam ken ik eigenlijk niemand meer en ik vrees dat mijn klasgenoot na al die jaren ook niet veel mensen van vroeger zal terugvinden. De ignatianen van destijds zitten inmiddels allemaal hoog en droog in de provincie. Amsterdam is een stad voor de achterblijvers, niet voor mensen die terugkeren. Het is een stad van vluchtige indrukken en kortstondige ontmoetingen.
Het vluchtige bewustzijn dat eigen is aan de grote stad is pas in de late negentiende eeuw ontstaan. In het Parijs van de grote boulevards ontstond de moderne stedeling, de flaneur, de mens die ziet en gezien wil worden in de vluchtige ontmoetingen van de blik met een bewustzijn dat aanwezig is en tegelijk ook niet. De menigte, zo ontdekte Baudelaire, is een reservoir van elektrische energie dat bedekt gaat onder een sluier. Het is de sluier van de anonimiteit, golvend in de slingerende massa van de oude metropolen. Het moderne bewustzijn is neen stedelijk bewustzijn. Het kwam voort uit een behoefte om de schok van het nieuwe af te weren. Het stedelijk bewustzijn is een doelbewuste trance uit zelfbescherming. Maar die trance is er in Friesland niet. In Friesland kun je niet dwalen. Vandaar het heimwee naar de grote stad, een gevoel dat alleen maar intenser naarmate je langer uit de stad weg bent.
In haar boek The Future of Nostalgia (2002) beschrijft Svetlana Boym hoe dit soort intense verlangens een rol kunnen spelen bij gebouwen uit het verleden die er niet meer zijn. Architectuur is een zaak van het onderbewuste. Dat hadden de surrealisten ontdekt. Walter Benjamin schreef prachtige passages over de Passages van Parijs. De architectuur van een oude metropolen nodigt uit tot dwalen, niet alleen in de ruimte, maar ook in de tijd. De dwalende flaneur ervaart de dingen in een roes, in een gedroomde collectiviteit. Hij koestert het heimwee naar de verbijstering, de emigratie van het bewustzijn, de aanhoudende toestand van een shock, waarmee het dwangmatig verlangen naar het eenzame dwalen gepaard gaat. Baudelaire plaatst de afweer van de schok centraal in creatieve proces van de kunstenaar. In de ‘correspondences’, de onderlinge verbintenissen van de zintuigen, ontstaat de buffer die de schok moet dempen. Maar tegelijk ook wordt het meest banale geïdealiseerd tot het meest verhevene. Het vluchtige wordt heilig, de hoer wordt een Madonna.
Wat Baudelaire had ontdekt in de roes van de grote steden, zocht Slauerhoff de roes van de oceanen. Vanuit die optiek bezien is Slauerhoff een laatnegentiende-eeuwse flaneur die niet ronddwaalt in Parijs, maar in de benauwde hoerenbuurt van een Chinese havenstad. Slauerhoff voelde zich niet meer verbonden met de westerse beschaving en verachtte alles wat die beschaving had voortgebracht. Hij gaf zich over aan het onverzadigbaar verlangen van de zwerver over de wereldzeeën, aan de verdoving en de verveling van de meest ellendige plaatsen. Indrukken drijven voorbij als wrakhout in een stroom. Hij is een mens die ontworteld is, ontdaan van een geheugen en daardoor op drift geraakt in een zee van tijd.
De ervaring die hij beschrijft is die van de dwaler zonder doel. Het is dezelfde ervaring die de marginale eenling had op de grote boulevards, de flaneur die zich verlustigt aan de vluchtigheid en eenmaligheid van erotische ontmoetingen. Niet een geliefde maar de liefde zelf wordt door Slauerhoff verheerlijkt. De liefde zelf die het brandmerk draagt van de moderne vervreemding. De geliefde wordt bij Slauerhoff een efemeer en bijna transcendentaal object van verlangen, zoals de prostituee dat was voor Parijse flaneur. De hoer die zowel privé was als publiek bezit, een verkoopster en koopwaar tegelijk, een obscene schijngestalte van het sublieme. In de prostitué kon de flaneur zich definitief verliezen in de oceaan van de massa. Zoals het bewustzijn van de flaneur zich verdrinkt in het brein van de stad, zo wilde Slauerhoff zich verdrinken in een exotische wereld voorbij de horizon.
Slauerhoff sloeg op de vlucht voor een wereld die te lijden had aan de verkommering van de ervaring die steeds meer een beleving werd. Zoals Baudelaire zijn gedicht A une passante (In het voorbijgaan) schreef, zo schreef Slauerhoff zijn verhaal Larrios. Hij fantaseert over de vrouw die hij bij zijn vertrek in Burgos in een flits heeft gezien na een lange treinreis. Vier maal ontmoet hij haar in alle uithoeken van de aarde en iedere keer lijkt zij steeds verder van hem verwijderd. Haar beeld blijft hem achtervolgen, als de la dame sans merci, de ongenaakbare geliefde, het onbereikbaar ideaal dat Gerard Reve later transformeerde in zijn ‘meedogenloze jongen’.
Ik ben een gedoemde zwerver, waar moet ik anders heen?
Maar gelaten door de wind, weg uit de stad van steen.
Geen vrouw geen haard verwacht mij. Ik blijf ook liever zonder.
‘k heb genoeg aan een pijp op wacht, en ’t glas in het vooronder
Deze strofe uit het gedicht Zeekoorts van Slauerhoff was als motto opgenomen in Terugkeer, de allereerste gedichtenbundel die Gerard Reve in 1940 op zestienjarige leeftijd in gestencilde vorm het licht deed zien. Het is opvallend hoeveel van de thematiek van Slauerhoff in het oeuvre van Reve is terug te vinden. Reve had veel met Slauerhoff. De titel van zijn Brief in een fles gevonden uit Op weg naar het einde was letterlijk ontleend aan een gedicht van hem. In zijn dankrede voor de toekenning van de P.C. Hooftprijs, uitgesproken in het Muiderslot op 26 augustus 1969, plaatse Reve zijn werk in de romantisch decadente traditie waarvan Couperus en Slauerhoff in Nederland de representanten waren. Zijn verhaal Lof Der Scheepvaart uit 1958 is in veel opzichten een eerbetoon aan de dwalende desperado die hem voor is gegaan op de wereldzeeën. Juist op een schip ervaart Reve de totale verlatenheid die aan Slauerhoff herinnert: ‘Heer, Almachtige, koning der Wateren,’ dacht ik. ‘Neem toch dit schip. Verzwelg het met alle levende en wremelende ziel die daarop is.’
Ook bij Slauerhoffs was de grondtoon van het werk bepaald door pessimisme, vervreemding en een gevoel van ondergang. ‘Traag en triest is het leven op aarde. Mensen sterven, planten rotten, vuil hoopt zich op. Doelloos zonder horizon is het bestaan , waarin ieder mens een eiland is,‘ zo heeft een criticus ooit het universum van Slauerhoff getypeerd. Rebelleren heeft geen zin, een steen naar de hemel werpen en roepen ‘God is dood’ is volkomen overbodig. ‘Europa was nog niet langzaam stervend’ zo verneemt de lezer in het begin van het verhaal Larrios, ‘maar het land waardoor ik toen ik toen reisde was al dood.’ Dat land was Spanje. Het land waar ook Gerard Reve begin jaren zestig als een zwerver doorheen is getrokken.
In het verhaal Larrios herkent de hoofdfiguur tot vier keer toe zijn ideaalbeeld van de vrouw in een toevallige passante die later een prostituee blijkt te zijn. Door haar verschijning wordt hij iedere keer als door de bliksem getroffen. Gefascineerd door deze erotomane betovering heeft hij geen enkele keus. Hij doorleeft haar bestaan ‘als in een seconde samengeperst’. Het overkomt hem telkens weer als een daad van genade, deze terugkerende liefde op het het eerste gezicht. In deze thematiek lijkt het jungiaanse archetype van de hoer die tegelijk een Madonna aan het licht te treden. Het is een publieke vrouw, voor wier liefde moet worden betaald, maar in haar ogen zijn ook ‘vol van een lijden dat eeuwenlang geduld heeft gehad en zich toch aan smart en onderwerping niet heeft gewonnen gegeven.’ Zij heeft het lijden van de wereld op zich genomen.
Dit ideaalbeeld is bijna een Maria Sterre der Zee, de Maria Stella Maris. De Moeder van de Zee, maar tegelijk ook Moeder van de Aarde, ja zelfs de Moeder Gods, de Mater Dei. Als je het goed beschouwt is Larrios de Madonna van de havensteden. De hoofdfiguur heeft haar ontmoet tijdens een reis door Spanje. Maar zij duikt daarna op in de havens van wereldsteden: Marseille, Port Said, Colombo, Sjanghai, Manilla. Hij zoekt haar, hangt rond in kathedralen: ‘Was zij wel anders dan de velen in dit land, die vroom en dom en schoon knielen in de donkere kathedralen met afwezige devotie of zij veelbepoefde vrouwen of veelgebruikte hoeren zijn.’ Hij snijdt haar beeltenis uit in de houten wand van zijn kajuit. Telkens treft hij haar in het voorbijgaan en haar gezicht leek telkens lijdender.
In Larrios lijkt het motief van de Madonna/Hoer voor even te versmelten met de oude mythe van Orpheus die zijn geliefde Eurydice niet te zien krijgt. Hij moet haar verbeelden, haar sublimeren tot een transcendente gestalte. Het beeld van haar onthult zich pas als Orpheus zich afkeert van de directe aanschouwing. Zo vergaat ook deze zeeman die natuurlijk Slauerhoff zelf is. Uiteindelijk verliest ook hij zijn Larrios. Liggend in zijn houten kajuit voelt hij zich omsloten door een doodskist. Zelfs de houten beeltenis, dat hem lief was als een deel van zijn eigen lichaam, bindt hij nu samen met een steen en laat het in de zee vallen. ‘Alles kan zo blijven. Wat is er eigenlijk ook veranderd?’ Zo eindigt het verhaal.
Het verhaal Larrios staat zo dicht bij de reviaanse thematiek, dat Reve zich hierin volledig herkend moet hebben. Niet alleen het motief van de ‘Meedogenloze Jongen’ lijkt hierin een antecedent te hebben, maar ook het jungiaanse dubbelmotief van ‘Madonna/Hoer – Moeder/ Aarde’ dat bij Reve is terug te vinden. De anima is volgens Jung ‘de sancta sponsa’ (de heilige bruid) maar tegelijk ook de meretrix (de hoer). Het is tevens een gegeven dat eigen is aan het rauwe katholicisme, dat Reve in de jaren zestig in Spanje leerde kennen. De middeleeuwse Madonna-verering die daar nog te vinden was, fascineerde Reve, maar bevreemdde hem ook. Het leek een soort heidense natuurgodsdienst, die vol overgave beleden werd, maar ook vol uiterlijk vertoon met bonte processies, die zelfs verstoord konden worden door jongens die voetzoekers gooiden boven het hoofd van het rondgedragen Mariabeeld. In 1973 verklaarde Reve tegenover Bert Boelaars: ‘In de Middeleeuwen en nog veel later in Spanje was het gebruikelijk dat jongemannen zichzelf beroerden en hun zaad plengden voor het beeld van de Maagd als een soort eerbetoon.’
Niet duidelijk werd of Reve zich hierbij beriep op antropologisch veldonderzoek of zijn eigen masturbatie-gedrag in het bijzijn van Madonnabeelden terug projecteerde op het Spaanse katholicisme. Hoe dan ook, Maria had in dit primitieve geloof nog iets behouden van de heilige hoer als natuurgodin. Ze had zich nog niet geheel uitgesplitst in het onbereikbare ideaalbeeld van de vrouw als tegenbeeld voor de tempelprostitutie uit vroeger eeuwen, waar de man zich nog kon verzoenen met de godin van moeder aarde. Dit bijna onchristelijke, Spaanse katholicisme was in de ogen van Reve even indifferent en amoreel als de natuur. Je kon er niet tegen zijn, laat staan dat je het kon haten, net zo min ‘als je haat of liefde jegens eb of vloed of de berkenbomen kon koesteren.’
In het perspectief Jungs gedachten over de anima – die Reve goed heeft gekend – komt ook de slotpassage van Nader tot U in een ander licht te staan, wanneer hij de Meedogenloze Jongen twee maal achtereen ziet verschijnen, eerst ‘eenzaam te Woudsend en daarna, nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg.’ Bij Reve is dan de ‘anima’, die zich tijdens zijn malende profetie manifesteert, zowel letterlijk het beeld van zijn eigen moeder (‘Ik hoor mijn Moeders stem), als figuurlijk dat van de ‘Moeder met de hoofdletter’: de ‘Moeder Gods’, De Mater Dei. (O Dood die waarheid zijt: nader tot U’). Zijn anima werd de Moeder-Hoer, zoals Slauerhoff die zag in de ‘Madonna van de havensteden’. Alleen in dat archetypische beeld, dat in het heidense katholicisme bewaard was gebleven, kon bij Reve de herinnering aan zijn eigen moeder zich voorgoed verenigen met de sublieme gestalte van de Moeder van God. ‘De dood van mijn moeder,’ zo verklaarde hij in een interview ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag, was de zwaarste schok uit mijn leven.’ De moeder van Reve overleed op 11 september 1959. Daarna lag de weg naar zijn bekering open, een weg dwars tegen de tijdgeest in.
Of toch niet? Gerard Reve is evenals Pim Fortuyn een exponent van de jaren zestig en tegelijk ook het tegenbeeld daarvan. Een generatie zou naar voren treden die van het gezag van de vader niet wilde weten, maar ook de rol van de vader niet op zich wilde nemen. De rode draad tussen Slauerhoff, Reve en de babyboomers is het romantiseren van de eigen onvolwassenheid in een levenslange zoektocht naar het eeuwig wijkende. Terugkijkend vanuit het heden heeft het beeld van de jaren zestig bij menigeen een ingrijpende wijziging ondergaan. Doorgeschoten individualisme en een vanzelfsprekende mondigheid die wel rechten kent, maar geen plichten. Dat alles zou zijn oorsprong vinden in de culturele revolutie van de jaren zestig. Maar hoe zit het eigenlijk met die erfenis van het decennium, waarin de babyboomers tot wasdom kwamen? Die vraag is niet nieuw. Al aan het eind van de jaren zeventig nam de socioloog Herman Vuijsje de morele gemakzucht van de ‘nieuwe vrijgestelden’ op de korrel. Frans Halsema zong over een ‘vroeg grijze generatie’. De tegencultuur van de jaren zestig heeft inmiddels plaatsgemaakt voor een tijd van restauratie, waarin herstel van traditie en bewustwording van identiteit als verzet wordt beschouwd tegen culturele ontworteling en sociale verwording.
Waren het niet de verwende kinderen van de wederopbouw geweest, met torenhoge verwachtingen opgevoed, die moesten bereiken wat hun ouders door crisis en oorlog was ontzegd? Toen de eerste tekenen van hoogconjunctuur een consumptieparadijs beloofden dat voor menigeen decennialang onbereikbaar was geweest, ontpopten de babyboomers zich in een andere gedaante. Zij werden drop-out, dagdromer of gingen aan de drugs. Of erger nog, men werd revolutionair met een vadercomplex. Straatstenen waren om mee te gooien en daaronder lag alleen nog het strand. ‘Toch goed dat er een God is’ dichtte Reve in Roeping, ondanks ‘elke ongewassen aap die met een bord: dat hij vóór dit, of tegen dat is, het verkeer verspert en ’s avonds ziet dat zijn smoel op de tee vee is’.
Maar zat Reve niet in dezelfde golf? Een kettingreactie van emancipatiebewegingen was het gevolg. Democratisering, abortus en euthanasie behoren tot het erfgoed van diezelfde ongewassen apen met een bord voor hun kop. Studenten, vrouwen en homo’s profiteerden vroeg of laat van het rebelse gedachtegoed van de jaren zestig. Het protest was aanvankelijk ludiek, maar werd allengs grimmiger. In 1986 werd in Nederland de eerste politieke aanslag gepleegd met de Centrumpartij als doelwit. De protestgeneratie had bloemen gezaaid, maar terreur geoogst. Vanuit dat perspectief was niet alleen Fortuyn, maar ook zijn moordenaar Volkert van der G. een geestelijk product van de jaren zestig. Het werk van Reve vat dat alles samen. Revolutie en restauratie, romantiek en de radicale ontkenning daarvan in een sprong naar het absolute in het hier en nu.