‘Reve was, nadat hij van het communisme af was, ideologisch stuurloos. Hij zocht naar regie, via denkers en psychiaters, maar vooral via magische krachten in hemzelf; dromen, religieuze ervaringen en min of meer buiten hemzelf) zijn horoscoop. Reve’s katholicisme was de bedding waarin zijn ideeën in een traditie gevoegd konden worden en waarin zijn afwijkende opvatting over seksualiteit gelegitimeerd werd. Het was voor hem een godsdienst van schuld en lijden, van sadisme en masochisme, maar het as ook een godsdienst die wat hem betreft het beste paste bij het denken van Jung. In een brief definieerde hij religie handzaam ‘ als een door riten en symbolen geordende omgang met het onbewuste. Voor hem waren God en het, al dan niet collectieve, onbewuste identiek.’
Aldus vat Nop Maas zijn visie samen op het katholicisme van Reve. Hij doet dat in de nabeschouwing van het onlangs verschenen laatste deel van zijn Reve-biografie. Jung blijft uiteindelijk centraal staan in deze eindebeoordeling waar op het eerste gezicht weinig op af te dingen valt. Jung is voor Reve heel belangrijk geweest. Toch doet het statische beeld, dat zo ontstaat, geen recht aan de dynamiek in het godsbeeld van Reve, dat door de jaren heen een duidelijke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Bovendien werd het theologisch denken van Reve door meer dan alleen Jung beïnvloed, de nouvelle theologie bijvoorbeeld en de ‘god-is-dood-theologie’, en niet te vergeten: de godsdienstpsychologie van William James, het werk van William Blake, de Spaanse mystiek van de zestiende eeuw en zelfs ‘de blinde wereldwil’ van Schopenhauer. Maar los daarvan, zonder Jung was Reve nooit katholiek geworden, al doet Nop Maas het wel eens voorkomen of het omgekeerde het geval was. Reve zou katholiek geworden zijn, omdat de roomse dogmatiek het meest overeenkwam met de godsdienstpsychologie van Jung. Het katholicisme zou volgens Reve veel waarheid bevatten, maar ook zeer onvolledig zijn. Hoe dan ook, het boek, dat in het bekeringsproces van Reve van cruciaal belang is geweest, was Symbolik des Geistes, dat Jung in 1948 publiceerde.
Bovenstaande foto toont mijn exemplaar van Jungs De symboliek van de geest, naast een foto van de jonge Reve op de arm van zijn moeder. In het boek staat geen jaartal, maar het moet ergens in de jaren vijftig zijn verschenen bij uitgeverij L.J. Veen. Ik kocht deze Nederlandse vertaling in 1966 voor f. 6.90 bij De Slegte in Arnhem. In de herfstvakantie van dat jaar ben ik met mijn moeder een dagje naar Arnhem geweest, de plaats waar zij in 1905 ter wereld kwam en ook opgroeide als kind. Mijn vader was een half jaar daarvoor overleden. Mijn moeder liet me toen de plekken van haar jeugd zien. De Willemstraat bijvoorbeeld, waar de bakkerij van haar vader heeft gestaan. Bij Musis Sacrum hebben we nog koffie gedronken en ‘s middags wandelden we in het park Sonsbeek, waar tussen de geurende herfstbladeren een beeldententoonstelling was te zien. De symboliek van de geest was mijn eerste boek van Jung. Waarschijnlijk eenzelfde exemplaar heeft Reve in zijn bezit gehad. Voor een goed begrip van Reve’s godsbeeld is dit een sleutelboek. De psychologische interpretatie van het dogma van de Drie-eenheid heeft Reve vrijwel letterlijk hieraan ontleend. Dit boek kreeg hij cadeau van zijn vroegere vrouw Hanny Michaelis ter gelegenheid van zijn 37ste verjaardag, op 13 december 1960.
Een jaar daarvoor was zijn moeder overleden, op 11 september 1959. Reve moet dit boek van Jung meteen gelezen hebben, want twee weken later al leende hij het uit aan zijn biechtvader Lambert Simon, zoals hij hem in een brief van 1 januari 1962 laat weten. ‘Jij bent het enige aan wie ik het boek zal lenen, want het is zeer kostbaar. Hij (Jung) voorspelt in 1940 de lichamelijke tenhemelopneming van Maria als dogma, omdat dit de onvermijdelijke ontwikkeling is tot een Goddelijke Viereenheid. (De vereniging van het Stof en het Kwaad met God) Enfin als je het te ingewikkeld vindt moet je het maar overleveren aan een jezuïet. Maar ik heb het idee dat je het best aan kunt.’ Als het om de juiste interpretatie van de geloofsleer ging, doceerde Reve zijn leermeester en niet andersom. Vijf jaar later, op 3 maart 1965, schrijft hij aan pastoor Vlaskamp in Blauwhuis: ‘Ik wilde toetreden, maar mijn biechtvader heeft mij wegens mijn inderdaad ietwat ongebruikelijke interpretatie van het christelijk evangelie, in mijn belang en dat van de Kerk, nog net op tijd tegengehouden.’ De psychiater had bij Reve inmiddels plaatsgemaakt voor een biechtvader, maar zijn opvatting van het katholicisme was in veel opzichten allesbehalve katholiek. Wat hij zocht in het katholicisme was vooral een symbolisch perspectief voor zijn eigen existentiële problematiek. Het katholicisme bood een alternatief voor een bestaan dat zich anders zinloos zou voortslepen in de tijd, tot de dood erop volgt.
Jung had een bijzondere belangstelling voor de katholieke geloofsleer en de wijze waarop die tot stand is gekomen. Hij bestudeerde de stellingen van kerkvaders, dogma’s concilies en ketters. Jung wijst in dit verband ook op een universeel menselijke behoefte aan een ritueel en collectief ervaren symboliek, die correspondeert met tijdloze structuren in het onbewuste. Symbolen zijn tekenen op de grens van het menselijk bestaan, die de enkeling en de gemeenschap bijeenhouden. Vooral binnen het katholicisme waren het ritueel en de sacrale handeling bewaard gebleven, waarin de zin en betekenis van het archetype aanschouwelijk voorgesteld wordt en ook direct het onbewuste treft. Het protestantisme had volgens Jung ‘de fijne nuances van het christendom verloren: de Mis de biecht, het grootste deel van de liturgie en de betekenis van de priester in zijn functie van plaatsvervanger.’ Wie een Mis bijwoont moet zich overgeven aan die symbolisch en spirituele beleving, waarbij een direct appèl wordt gedaan op de onbewuste faculteiten van de menselijke psyche. De dogmatische voorstellingswereld zag Jung letterlijk als een vat van rijkdom aan gestalten die in het onbewuste schuil gaan. Hierdoor konden bepaalde waarheden die voor het leven nodig zijn en waarmee het bewustzijn in verbinding zou moeten staan, aanschouwelijk in beeld gebracht worden. Religieuze dogma’s fungeerden van oudsher als een soort hitteschild voor de ziel.
Het heimwee naar een collectieve symboolbeleving zou niet alleen eigen zijn aan elke protestant, maar zelfs aan de meest fanatieke godloochenaar. Katholicisme wàs Romantiek, daar hielp geen lieve moeder aan. Joseph van Eichendorff had de hele Romantiek al eens willen verklaren vanuit het dominante motief van het protestante heimwee naar het katholicisme. En zelfs Nietzsche had in een van zijn brieven aan Lou Salomé verzucht: ’Als men alles doorlopen heeft, waar moet men dan heen? Als alle combinatiemogelijkheden uitgeput zouden zijn, wat zou er nog volgen? Waarom? Zou men niet opnieuw bij het geloof moeten beginnen? Misschien bij het katholieke geloof?’ ( Schenk, 1966) Het geloof van de katholieke kerk was in de optiek van Jung niet sterker of beter dan dat van de protestanten, maar de mens wordt, onbekommerd door de zwakheid van zijn geloof, onbewust door de katholieke vorm gegrepen. De symbolen van de religie moesten volgens Jung vooral collectief beleefd kunnen worden, vandaar ook dat de katholieke Kerk zich van oudsher had verzet had tegen elke vorm van individuele symboolvorming die altijd onmiddellijk als ketterij was bestempeld. De kunstenaar kan van het ene naar het andere symbool overspringen. In de religie was dat volgens Jung niet het geval. De eeuwenoude riten en de symbolen van de religie boden een bescherming tegen wat hij noemde ‘de inflatie van het ik.’
‘Want ik begreep nu, wat ik tevoren niet begrepen had, en ik herkende eerst nu, wat ik toen gezien had, op die late namiddag, toen Teigetje mij, omdat ik weer eens in de greep van een boze en onreine geest was geraakt, tot verstrooiing en troost, in de automobiel had rondgereden, en mijn hand schreef het op: Nu weet ik, wie gij zijt, / de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna,/ nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg, / Ik hoor mijn Moeders stem. O Dood die waarheid zijt: nader tot U.’
Dit zijn de slotregels van Nader tot U. De scène roept herinneringen op aan de Faust van Goethe. ‘Drei haben wir mitgenommen,/ Der vierte wollte nicht kommen;/ Er sagte er Seie der Rechte,/ Der für sie alle dächte’. De scène doet ook denken aan de Timaeus van Plato, waarin volgens Jung voor de eerste keer voor het beeld van God een filosofische formulering van de Drie-eenheid wordt ontworpen: ‘Een twee drie,- maar de vierde…waar blijft hij toch’. Die cryptische zin in de slotpassage van ‘Nader tot U’ komt vrijwel letterlijk overeen met deze zin van Plato. Jung citeert deze woorden in de eerste alinea van zijn hoofdstuk ’Het probleem van de vierde’, waarmee hij zijn boek Symbolik des Geistes besluit. Het is het probleem van de quaterniteit tegenover de triniteit.
Dat dilemma duikt volgens Jung al op in het vroege Griekse denken en zal in de theologische polemieken van het vroege christendom een belangrijk thema gaan worden. Sommige kerkvaders wilden de Drie-eenheid al aanvullen met een ‘vierde persoon Gods’, die dan voor het Zelf van God zou staan. Daarmee zou de anomalie van een God, die tegelijk ‘één en drie’ en bovendien ‘God en mens’ tegelijk kan zijn, enigszins worden verzacht. Maar daar wilde men niet aan. En toch, het getal vier is ter aanduiding van het meest basale, laat staan het goddelijke, een veel beter getal dan drie. Alle belangrijke zaken in natuur en kosmologie bestaan uit vier elementen, zoals de elementen zelf: water, vuur lucht en aarde, en anders wel de vier windstreken ‘die de wereld kruisigen’. Ook het kruis zelf – het christelijke symbool bij uitstek – bestaat uit vier uiteinden. Maar het symbool van het kruis verwijst binnen het christendom in de eerste plaats naar het verbond tussen God en mens, dat de verticale hemel verbindt met de horizontale horizon van de aarde.
Toch lag het belangrijkste probleem van de Drie-eenheid niet in de relatieve onvolkomenheid van het getal drie tegenover het getal vier, maar in het ontbreken van het element van het kwaad in de goddelijke structuur. Waar komt het kwaad vandaan, unde malum? Voor dat probleem heeft de christelijke geloofsleer eigenlijk nooit een afdoende oplossing geboden. In de christelijke leer heeft het kwaad geen evenwaardige status naast het goede. Beide zijn asymmetrisch ten opzichte van elkaar. Het kwaad is de afwezigheid van het goede (privatio boni). Als de mens zich liefdevol richt tot de liefde van God, dan is er geen kwaad, zo beweert Augustinus. Deze augustiniaanse oplossing voor het probleem van de rechtvaardiging van het kwaad voltrok zich in de late Grieks-Romeinse tijd, toen het probleem van de rechtvaardiging van het kwaad zich verschoof naar het probleem van de zondigheid van de mens.
Daarmee brak Augustinus fundamenteel en definitief met het dualisme van de Manicheeërs, dat voortkwam uit de oude Perzische kosmologie, waar de strijd tussen goed en kwaad gelijkwaardig was en op voorhand onbeslist, hoewel het goede uiteindelijk zou zegevieren. In deze dualistische kosmologie nam de mens deel aan die eeuwige strijd tussen goed en kwaad en zijn verlossing bestond erin dat hij de goede kant koos. Dat dualisme, dat niet alleen bij de Manicheeërs, maar ook in de ketterse traditie door de eeuwen zou blijven voortbestaan, wees Augustinus uitdrukkelijk af. Maar het gnostische dualisme tussen geest en materie, tussen liefde tot God en de zonde van het vlees, had hij laten voorbestaan. Het kwaad werd daarmee van zijn kosmische oorsprong ontdaan. Maar als het kwaad geen eigen oorsprong en substantie heeft, hoe kwam het dan in de wereld? Kwam het misschien toch niet uit God zelf voort? Was God zelf, die als een Drie-eenheid alles in zich verenigt, niet ook verantwoordelijk voor het kwaad?
En hoe zat het met Christus? Wat had hij wat de duivel niet had? Volgens de gnostische opvatting heeft Christus de schaduw, waarmee hij geboren was, van zich afgeworpen en is zo zonder zonden gebleven. Christus staat met één been in het rijk van het platonische geestelijke en met het andere been in het rijk van het stoffelijke aardse. Zo geredeneerd is de mens de laatste brug die de kloof tussen de duistere wereld van de aardse stof en de hemelse Drie-eenheid overspant. De triniteit is in feite een basaal format voor de menselijke existentie. Maar het blijft wringen. Het kwaad heeft immers geen plaats in dit stramien. Waarom geldt voor Christus, wat voor de duivel niet mocht gelden? ‘Daarom,’ zo stelt Jung, ‘werd altijd, ook in de tijd van het onvoorwaardelijke geloof van de Drie-eenheid naar de vierde gezocht en verlangd, vanaf de tijd van de Griekse Nieuw-pythagoreërs tot aan de Faust van Goethe.’
Die existentiële problematiek ligt aan de basis van het verlangen naar een vierde. De Vierde persoon Gods wordt in de christelijke traditie stilaan vereenzelvigd met de ‘Moeder van God’. Door Maria te promoveren tot deze (bijna) goddelijke status ‘werd het vrouwelijke element aan de triniteit toegevoegd en op deze wijze de quaterniteit of de gekwadrateerde cirkel geschapen,’ stelt Jung in Psychologie en religie. De middeleeuwse natuurfilosofen bedoelden met het vierde element ‘aarde’ ongetwijfeld ook ‘moeder aarde’, dat wil zeggen: ‘de stof’, ‘het ‘on-geestelijke’ en ‘on-goddelijke’, of anders gezegd: het ‘on-goede’, kortom, alles wat verwees naar ‘de vrouw’. Door een vrouw te promoveren tot het domein van het goddelijke kwam een gelijkwaardigheid van geest en materie, goed en kwaad in beeld. Deze impliciete gelijkwaardigheid van goed en kwaad werd echter niet openlijk vermeld, want ze was strijdig met de christelijke geloofsleer.
Maar welke constructie je ook toepaste, het kwaad was ongetwijfeld verbonden met de aarde, de prima materia, dat wil zeggen: de vrouw. Door Maria als moeder Gods in de goddelijke structuur op te nemen is er sprake van een uiteindelijke kosmologische verzoening. ‘In de moderne dromen’, zo stelt Jung, ‘is de quaterniteit een schepping van het onbewuste, dat dikwijls verpersoonlijkt wordt door de anima, de vrouwelijke gestalte’. In het perspectief van deze gedachten van Jung – die Reve moet hebben gekend – komt de slotpassage van Nader tot U in een ander licht te staan. Bij Reve is de ‘anima’ die zich tijdens zijn malende profetie manifesteert, zowel letterlijk het beeld van zijn eigen moeder (‘Ik hoor mij Moeders stem. O Dood die waarheid zijt), als dat van de ‘Moeder met de hoofdletter’: de ‘Moeder Gods, de Mater Dei’, die tegelijk ‘de Vierde’ was. Die Vierde is uiteindelijk alles, waar zijn verlangen zich op richt. Zelfs zijn verlangen naar de eenzame jongen in Woudsend valt hierin samen. ‘De geboortegrond van de quaterniteit,’ zo stelt Jung is ‘de Theotokos, de Mater Dei, zoals ooit de aarde als de Moeder Gods werd beschouwd.’
Met de profetie van verzoening aan het slot van Nader tot U wordt definitief het kwaad uit de wereld weggewassen. De Moeder Gods is deel van God geworden en daarmee is de verlossing volbracht. Het ondenkbare is geschied. ‘Wanneer het symbool van de godheid een quaterniteit zou zijn’, zo stelt Jung, ‘zou immers het element van het kwaad een deel van het religieuze symbool gaan worden’. De slotscène van Nader tot U is niet slechts een fantasmagorie van een door de drank benevelde geest die op de rand van de waanzin wankelt, maar een weldoordachte verwoording van een religieuze openbaring, die aansluit bij een lange traditie in het denken over triniteit en quaterniteit. In deze passage, zo moet Reve hebben gedacht, vernieuwt zich het christendom. Of wat meer alledaags in zijn eigen woorden geformuleerd: ‘Ik respecteer de zoon, maar eigenlijk kan ik beter met zijn moeder opschieten, dat komt voor in het leven.’
Veel van zijn ideeën over Maria en de Vierde persoons God ontleende hij aan Jung. Zelfs dat God een Ezel kan worden had Jung al eens eerder beschreven. Op 24 januari 1966, toen de tekst van Nader tot U voltooid was en al bij de uitgever lag, schreef Reve aan Josine M: ‘Sinds ik over een Ezel die God is geschreven heb kom ik die overal tegen, in boeken over godsdienst, ergens bij Jung, in jouw inleiding over Nietzsche zelfs.’ God mocht dan dood zijn, de Ezel was teruggekomen. Waar hij vandaan kwam? God mocht het weten. Volgens Jung zou Hij allicht zijn teruggekomen uit het onbepaalbaar grote achterland van de onbewuste psyche, een soort geologische grondlaag van de geest die de hele mensheid gemeen zou hebben. God is immers overal waar de geest Hem wil zien. In zijn boek Psychologie en religie had Jung die gedachte op bijna reviaanse wijze samengevat: ‘De genius religiosus, is een wind die waait waarheen hij wil.’
Jung wees Reve de weg naar het katholicisme. Maar Reve wilde nog verder gaan. Hij nam nam de weg terug naar het geloof in het bovennatuurlijke, ver verheven boven het ondermaanse gekrioel van de atomen en moleculen, dat de moderne wetenschap als wereldbeeld had opgeleverd. Terug naar de ‘kapotte Romantiek,’ naar de tijd van traditie, samenhang, symbool en ritueel. Maar dat geloof in het bovennatuurlijke was slechts een historische constructie geweest uit de negentiende eeuw en had weinig van doen en de sociale bewogenheid van de nieuwe theologie, laat staan met het ‘communisme avant la lettre’ van de eerste christenen. De verantwoordelijkheid in het hier en nu mocht zich niet laten verdringen door een heilsverwachting voor het hiernamaals. Maar de Romantiek had die verhouding ook omgekeerd. Het romantische katholicisme met heel zijn poppenkast van rituelen, met zijn lijdensmystiek en herleefde Mariacultus, stond dan ook haaks op de intenties van een nieuwe theologie, die niet alleen de onverbreekbare structuren van de wereld wilde erkennen, maar ook de tragische eindigheid van het menselijk bestaan.
Ook van die eindigheid bleef Reve zich terdege bewust, want hij zocht de eeuwige God tegen beter weten in, of zoals hij schreef in zijn gedicht Bekentenis: ‘Voordat ik in de Nacht ga die voor eeuwig lichtloos gloeit.’ Hij zocht God in de diepste duisternis van zijn hart en in de lichtloze nacht van de dood. Reve wilde terug naar zijn moeder, die op haar sterfbed zijn vader niet wilde zien. De Moederkerk, die hij aantrof na zijn zoektocht, zou zich weldra als een autoritaire vader gaan ontpoppen. Maar ook naar zijn vader verlangde hij terug. Vanuit die onmogelijke spagaat had hij met zijn radicale terugkeer misschien ook wel ergens gelijk. Maar als dat zo is, dan kwam dat gelijk – zoals zo vaak bij Reve – veel te vroeg.