Hemel & Hel

‘De fantasieën die toentertijd tot mij kwamen, schreef ik eerst in het 
Zwarte Boek, later nam ik ze over in het Rode Boek, dat ik ook met 
afbeeldingen verluchtte. Dit laatste bevat het merendeel van mijn Man
dala-tekeningen. Ik heb een vergeefse poging tot een esthetiserende uit
werking in het Rode Boek ondernomen, doch deze nooit tot een goed 
eind gebracht. Ik bemerkte dat ik niet de goede taal bezigde, maar als 
het ware tot een soort vertalen genoopt werd. Ik heb deze esthetische zijpaden dus opgegeven en mij met volle ernst op het begrijpen geconcentreerd. Ik zag in, dat zoveel verbeelding eerst wortel moest schieten in vaste grond en dat ik moest terugkeren naar de menselijke werkelijkheid. Voor mij betekende werkelijkheid wetenschappelijk begrip. Uit 
de inzichten die het onbewuste mij had ingegeven, moest ik concrete 
conclusies trekken … en dit werd de inhoud van mijn levenswerk.’

Aldus Jung in zijn boek Herinneringen, dromen gedachten (1961). Het Rode boek, dat hij hier noemt, heette oorspronkelijk Liber Novus.  Jung schreef en tekende gedurende een periode van 16 jaar aan dit boek, van 1914 tot 1930. Hij begon eraan na zijn breuk met Freud, die hem in een diepe crisis stortte. Het Rode boek bleef altijd met een geheimzinnige waas omgeven. Het was de ‘Bijbel van Jung’, in een rode leren band gebonden en in gotische letters gekalligrafeerd. Zijn erfgenamen gaven eerst geen toestemming om het boek te publiceren, maar uiteindelijk besloot zijn kleinzoon het alsnog te doen. In 2009 – 48 jaar na Jungs dood – verscheen het voor het eerst in druk, met zorgvuldig gescande reproducties van de door Jung getekende en geschilderde illustraties. Toen Jung eraan begon was hij 38 jaar, media vitae. Het Rode boek is een weerslag van een jarenlange confrontatie met zijn eigen onbewuste. Hij zag visioenen en hoorde stemmen en was bang dat hij door zijn onbewuste overspoeld zou worden. In feite is een bezwering van een psychose, maar ook een uniek bronnenboek voor al zijn wetenschappelijke ideeën.

In de commentaren op dit uniek document, worden allerlei verbanden gelegd met meditatieboeken en getijdenboeken, maar wonderlijk genoeg niet met het werk van William Blake (1757-1827), zoals The Marriage of Heaven and Hell, dat op een vergelijkbare wijze teksten met zelf getekende illustraties in kleur combineert en veel weg heeft van een alternatieve Bijbel. Er bestaan slechts negen afdrukken van dit werk en ik kan me herinneren dat ik in de vroege jaren zeventig één van de originelen heb gezien op en kleine tentoonstelling in Amsterdam. William Blake was toen nogal in de mode, omdat hij ontdekt was door de generatie van  flower power en Timothy Leary. Niet voor niets had Aldous Huxley de titel van zijn beroemde boek The doors  of percepion ontleend aan een citaat uit dit boek. Jim Morison van The Doors had die naam daar weer aan ontleend. Blake schreef letterlijk: ‘Indien de poorten van perceptie werden gelouterd zou alles zich aan de mens vertonen zoals het is: Oneindig. Want de mens heeft zichzelf opgesloten, tot hij alle dingen ziet door de smalle spleet van zijn spelonk.’

Jung had niet zo veel op met William Blake, maar deelde wel diens fascinatie voor de Bijbelse figuur Job, in wie hij niet alleen een prefiguratie van Christus herkende, maar ook de intrinsiek gespletenheid van God, die zowel aantrekt als afstoot, verlost en onheil zaait, de hemel en de hel kent. Het existentiële probleem van het kwaad is in essentie terug te vinden in het verhaal van Job. Wat is de plaats van het kwaad in een wereld, waar geen ruimte meer is voor de duivel? Zelfs als God geheel uit de wereld is verdwenen, blijft het probleem van het kwaad bestaan. God en kwaad zijn in wezen niet te scheiden. Mededogen, altruïsme en liefde kunnen zelfs in het hart van het kwaad worden aangetroffen  Maar als dat waar is, dat geldt ook het omgekeerde voor het hoogst goede dat denkbaar is. Dan schuilt het kwaad ook in God, in de vereniging van het onverenigbare, de verzoening van het onverzoenbare.

De alchemistische coniunctio oppositorum zou volgens Jung al bij deze oudtestamentische Jahweh van Job te herkennen zijn. Ook William Blake was die oorspronkelijke samenhang tussen goed en kwaad op het spoor gekomen. Die ontdekking zette de leer van het christendom op zijn kop. Het leek of de ratio de begeerte uit de hemel verstoten had, maar de duivel zag dat anders. ‘In het boek Job draagt de Messiah van Milton de naam van Satan,’ schreef Blake in The Mariage of Heaven and Hell. Niet de duivel, maar de Messias was de gevallen engel geweest en had een hemel gevormd uit wat hij uit de afgrond van de hel gestolen had. Blake illustreerde het boek Job, en ook Jung schreef een commentaar op dit Bijbelboek, waarin de vraag naar de rechtvaardiging van het kwaad voor het eerst zo uitdrukkelijk was gesteld. Jung zag het werk van Blake vooral als een artistieke productie en niet zozeer als een representatie van onbewuste processen. Toch leunde Jung met zijn ideeën over de complementariteit van goed en kwaad in belangrijke amte op het werk van William Blake, die schreef:

 ‘Zonder tegenstellingen is er geen vooruitgang. Aantrekking en Afstoting. Rede en Energie, Liefde en Haat, zijn nodig voor het Menselijk bestaan. Vanuit deze tegenstellingen ontspringen wat de religieuzen Goed & Kwaad noemen. Goed is het passieve dat Rede gehoorzaamt. Kwaad is het actieve uit Energie ontspringend. Goed is Hemel. Kwaad is Hel.’

Reve, die zelf zijn literaire werk uitdrukkelijk in de grote romantische traditie plaatste, had verscheidene boeken van Jung ook al in de loop van de jaren vijftig gelezen, in de periode dat hij ook het werk van William Blake leerde kennen. Misschien was hij Blake wel voor het eerst tegengekomen in het exemplaar van The Romantic Agony, dat hij in Londense jaren van Walker cadeau had gekregen. In de periode dat Reve in een Londens hospitaal werkte – van de herfst van 1956 tot de zomer van 1957 – heeft hij de wreedheid van het menselijk lijden met eigen ogen kunnen zien. ‘In het halve jaar dat ik in dit gebouw werkte, heb ik meer geleerd van het menselijk bestaan en de aard van de menselijke soort dan in mijn hele voorafgaande leven,’ schreef in zijn Brief uit Londen van 4 juli 1960. ‘Ik denk aan het einde van Mrs. Hamilton, haar onderlichaam doorwoekerd van de kanker, stervend in een poel van bloed en pus, die men 48 uur aan één stuk liet schreeuwen, tot de dood het panisch masker van haar gezicht gladstreek, omdat de dokter slechts vier morfine-injecties per etmaal had voorgeschreven, en niemand het in zijn hoofd haalde hem om meer te gaan verzoeken.’ Reves mededogen met dit menselijk lijden heeft wellicht aan de basis gelegen van zijn eigenzinnige beeld van God. Deze God was voor hem niet alleen een lijdende en onmachtige God, maar ook een God die het kwaad, dat hem in de wereld ontglipt was, in zich terug zou willen nemen. Kortom, een God die verlangde naar de vereniging van hemel en hel.

Hoe dan ook, in Greonterp kwam de schok van herkenning. ‘Weet je met wie ik mij verwant voel? met Blake.’ schrijft Reve aan Josine M. op 3 maart 1965. De eigenzinnige mystiek van William Blake leerde Reve pas goed kennen bij het lezen het boek Mysticism van Evelyn Underhill, dat hij zoals gezegd in 1960 door Wimie in Londen liet aanschaffen. Underhill behandelt in haar boek de voornaamste ideeën van Blake, wiens poëzie ze vaak letterlijk citeert. Voor Underhill was het de christelijke leer – met zijn dogma’s en hun kleurrijke interpretaties daarvan – van essentieel belang voor vrijwel alle grote mystici van het Westen. Zij adopteerden de christelijke dogma’s en verduidelijkten hun ervaringen aan de hand daarvan. Maar de romantische uitzondering op deze regel was meer dan wie dan ook juist William Blake geweest. Bij hem was de christelijke mystiek als het ware totaal om zijn symbolische as gedraaid. Voor Blakes mystiek gold niet ‘anything goes’, maar ‘the opposite goes anyway’. Hoe geïnspireerder zijn mystieke uitspraken waren, des te gepassioneerder en dogmatisch christelijk zelfs deze ‘hater van het christendom’ kon zijn. William Blake liet zien dat de christelijke mystiek het wonderlijke vermogen in zich droeg, om zelfs in de totale omkering van zijn symboliek, eenzelfde waarheid te blijven verkondigen.

Wat men als waarheid aanneemt, zo stelde William Blake, berust slechts op het geloof in die waarheid. Waarheid kan niet zo worden verteld, dat zij wordt begrepen en niet wordt geloofd. Maar de menselijke waarheid hoeft helemaal niet waar te zijn. Zij is slechts ‘een beeld’ zoals het geloof in goed en kwaad, in hemel en hel. Elk beeld kan niet zonder een tegenbeeld, een achtergrond, een reliëf. Waarheid is iets wat oplicht tegen een achtergrond, waarna de achtergrond doorgaans verduisterd en verketterd wordt. Maar het tegenbeeld hoort intrinsiek bij het beeld, zoals de Duivel hoort bij God of zoals een kaars hoort in de duisternis. Evenals William Blake had ook Reve weinig op met een Laatste Oordeel met zijn scheiding van geesten: de goeden rechts en de kwaden links. Als er ooit een Verlossing zou zijn, zo dacht hij, dan was die bestemd voor alle mensen, alle schepselen zelfs tot de dieren aan toe.

Religie is volgens Blake verbonden met het hoogst persoonlijke geestesleven van het individu en uit zich in particuliere visioenen en complexe symbolen. Het goddelijke manifesteert zich bij uitstek in de vrijheid van de menselijke verbeelding, waardoor religie en kunst op één lijn komen te liggen: de bottomline van de Romantiek. Lust, dood en duivel komen bij hem voor het eerst bijeen. De seksuele drift wordt door Blake gezien als een der meest wezenlijke zaken van het leven. ‘De weg van het exces leidt naar het paleis van de wijsheid,’ zo schrijft hij. ‘Prudentie is een rijke oude meid verleid door Onbekwaamheid. Hij die begeert maar niet handelt, verwekt de pest.

In de Romantiek diende voor het eerst het verlangen zich aan naar de sacrale dimensie van het leven, die als verloren werd beschouwd of die op het punt stond te verdwijnen. ‘Als het sacrale uit de wereld is verdwenen,’ schreef Baudelaire, ’kunnen er alleen nog minnaars van prostituees en minnaars van de wolken bestaan.’ Juist in seksualiteit, die van God was losgebroken, werd het sacrale gemist. Ook Reve beschouwde de seksualiteit in al zijn verschijningsvormen niet als banaal, laag, smerig of zondig, maar primair als een sacraal gebeuren, sterker nog: als  ‘een geheiligd sacrament.’ Daarmee kwam de seksualiteit in een ander register terecht, voorbij de christelijke moraliteit. Dit amorele domein voor de romantische verbeelding was voor Reve een gebied voorbij goed en kwaad. Het verlangen naar het numineuze en het sacrale, het aanhoudend zoeken naar de afwezige God, met wie hij zich seksueel verenigen wilde in een nieuwe incarnatie, de hang ook naar een sadomasochistische wreedheid en een voortdurende obsessie met de dood zijn kenmerkende elementen voor zijn eigenzinnige mystiek, die diepere wortels heeft in de Zwarte Romantiek, dan in de Spaanse lijdensmystiek.

Het katholicisme is een geloof van tegenstrijdigheden, zo stelde Reve in zijn essay Zelf Schrijver worden (1986), waarin hij een universitaire proeve van bekwaamheid aflegt in de kunst van het roomse redeneren. Alleen al over de aard van het bestaan, dat zich achter de dood schuil houdt, bestaan er volgens Reve binnen het katholicisme van oudsher drie verschillende voorstellingen die elkaar met vernietigende kracht tegenspreken, maar waar zelfs de kerkvaders en concilies gedurende vele eeuwen geen aanstoot aan namen. Die tegenstellingen werden volledig geaccepteerd, omdat – zo stelt Reve letterlijk: ‘de duisterheid, dubbelzinnigheid en tegenstrijdigheid in zichzelve van de verwoording de kenmerken van elke openbaring zijn, die de religieuze mens, wonderlijk niet als storend treffen. Deze schijnt intuïtief te beseffen dat de verwoording verwijst naar een waarheid, die nooit en te nimmer verwoordbaar kan zijn, en dat de letterlijke inhoud van die verwoording wel een functie heeft, maar niet iets is dat men, tegen de rede in zoude moeten geloven.’

De ‘decadente romanticus’ Reve was ook niet zozeer katholiek, eerder antikatholiek, maar op een zodanige wijze dat hij tegelijk ook diep katholiek was. Het was een hybride vorm van katholicisme, dat enerzijds paulinische trekken had in zijn nadruk op het ongehoord nieuwe van het idee dat God ‘De Liefde’ zou zijn, die boven alles uitgaat en zich zelfs onttrekt aan de strenge wet van Jahweh, en anderzijds het heidense verlangen naar de godin van de aarde, Maria als plaatsvervanger van Isis, de Moeder van God die alle tranen van de wereld in zich op kon nemen. Uiteindelijk was het katholicisme van Reve ook meer schatplichtig aan de ketterse mystiek van William Blake met zijn eenheid van extreme opposities, dan aan Novalis met zijn heimwee naar ‘een katholiek hoogstaand Avondland’. ‘Alles wird in der Entfernung Poesie’, schreef Novalis, maar Reve’s heimwee was geen verlangen naar de onbereikbare verte, maar naar de terugkeer van een God in het hier en nu, een onbekende God die goed en kwaad in zich verenigde. Reve was roomser dan de paus en tegelijk heidenser dan een heiden. Als katholiek was hij de uitzondering die telkens weer de regel bevestigde. Zijn katholicisme was in feite een voortdurende contradictie, een aanhoudende poging tot verzoening  van twee onverzoenbare tegendelen die heel even een gelukkig huwelijk vormden in zijn neoromantische mystiek van eigen fabricaat.

In het christendom werd de seksualiteit ‘gedespiritualiseerd’, dat wil zeggen: ontdaan van zijn heidense heiligheid.’ Maar iets van die ‘heidense heiligheid’ keerde op een wonderlijke wijze ook terug juist in het christendom. De christelijke geloofservaring kreeg immers menselijk trekken. De christelijke wereldgemeenschap viel voortaan samen met ‘het mystieke lichaam van Christus’. De wraakzuchtige God van weleer was op onnavolgbare wijze letterlijk mens geworden, dat wil zeggen geïncarneerd in hetzelfde vlees dat met lust en zonde was beladen. Kortom, het christendom had ooit de psychische structuur van de mens radicaal veranderd. Zo’n ingrijpende transformatie verdwijnt niet zomaar, zelfs niet als de bodem wegvalt uit het systeem. Of anders gezegd, zelfs niet als God dood wordt verklaard. De slotvraag die in deze seculiere wereld kwam bovendrijven was niet de vraag of God bestaat of niet, maar een heel andere. Het was de vraag of de werkelijkheid bezield is of niet.

Kan er binnen ons post-kantiaans wereldbeeld nog zoiets als ‘het water van de geest’ bestaan? Kan het überhaupt zo zijn dat de werkelijkheid bezield is, of is het altijd mijn eigen bewustzijn dat de werkelijkheid bezielt door de act van het projecteren. En als die bezieling dan inderdaad het gevolg zou zijn van het projecteren, hoe kan je die projectie dan terugnemen, als de act van het projecteren zich buiten de wil om voltrekt? Heeft het ‘wereldbeeld van het brein’ de gedachte aan ‘ziel en bezieling overbodig gemaakt? Is het menselijk denken geheel te herleiden tot het product van een formeel systeem? Dat zijn de laatste vragen waar het uiteindelijk allemaal om draait. Daarmee is de cirkel rond op het punt waar de uitersten elkaar raken. Die vraag wordt scherp gesteld als je mystieke ervaring tegen het licht houdt, met de inzichten in het achterhoofd die psychologie heeft opgeleverd.  Of zoals Han Fortman het in 1964 verwoordde in zijn boek Al ziende de onzienlijke:

‘Het ik dat waarneemt, staat buiten
 het ik dat waargenomen wordt, het is ex-centrisch. Het laat zich niet beschrijven, niet objectiveren (want als men het kon beschrijven, zou het weer worden waargenomen). Het is buiten tijd en 
ruimte, transcendentaal. Deze splitsing nu tussen ik en ik wil de mysticus overwinnen. Hij wil zijn waargenomen, tijdelijke, centrische ik laten opgaan in het excentrische, transcendentale ik. Hoe
doet hij dat? Doordat hij aan dit laatste metafysische realiteit
 geeft, het verabsoluteert, hypostaseert, tot god maakt. Dat is de metafysische projectie. Het eigen excentrische ik is god geworden. 
Het kleine aardse ik kan dan pogen zich daarin te verliezen. De 
splitsing in de mens zelf tussen ik en ik, subject en object, zou dan 
overwonnen zijn, maar daarvoor is een lange via purgativa nodig
en de volledige eenwording is een zeldzame genade.’

Voortbouwend op ideeën van Fokke Sierksma onderzocht Han Fortmann in de jaren zestig het fenomeen van de religieuze projectie in relatie tot de mystiek. En zo kwam hij uit op een punt, waar ook Vestdijk in 1947 al was beland, toen hij aan het slot van zijn beschouwingen in De Toekomst der religie naar een waardig afscheid voor het christendom had gezocht. Na de tijd van het metafysische menstype en die van het sociale type zou voor de religie nog maar één uitweg overblijven. Dat was de weg van de mystiek die voortaan alleen nog in het Oosten werd gezocht. Het onsterfelijke ik, zo had het boeddhisme geleerd, zou een illusie zijn van de nog onverloste mens. Die verlossing leek in de jaren zestig heel even in het hier en nu te zijn aangebroken. Een ‘oosterse renaissance’, zoals Fortmann het noemde, diende zich aan bij het scheiden van de markt, aan het slot van een decennium, waarin voor velen het traditionele godsbeeld voorgoed verduisterd was geraakt, als in een totale clips. God was dood, maar de mystiek kende een opleving als nooit tevoren.

Vanuit het Oosten stak een windvlaag op die menigeen zou opstuwen tot nog ongekende hoogten voor het spiritueel bevrijde individu. Maar de tijd van de individuele bevrijding liep op zijn eind. Ook Reve had naar nieuwe wegen voor de mystiek gezocht, maar zelfs zijn gegijzelde God was een ‘groot verhaal’ geworden in een tijd, waarin uiteindelijk alle grote verhalen hun geldigheid zouden verliezen. Dat eindspel voltrok zich overal in Europa en niet in laatste plaats in de rooms-katholieke Kerk, waar Reve zo graag bij wilde horen. Het was een Kerk die de tekenen van de tijd niet meer kon verstaan. Was ook Reve soms ook van mening dat God dood was? Dat is moeilijk te zeggen. Zijn uitspraken over God in die tijd zijn niet onder één noemer te vatten. En toch liet hij over de dood van God geen misverstand bestaan. ‘God is dood en moet elders herrijzen, dat zie ik wel, maar ik kan de moed tot een & en ander niet opbrengen,’ schrijft hij op 30 november 1965 aan Josine M. Op 3 maart van dat jaar was hij nog duidelijker: ‘God heeft mij buiten Zich gesloten, dat wordt me nu wel 
duidelijk. Ik praat er maar liever met niemand over. Ik heb 
een opdracht, die veel zwaarder is dan een mens gewoonlijk krijgt; en ik moet me daartegen niet langer verzetten, ziedaar mijn visie. Ik heb niets te hopen of te verwachten.’