De katholieke neurose

‘Het hier besproken opstel is heel iets anders dan conservatief te noemen: het maakt de indruk, reeds bij het
 ontstaan te zijn versteend. Het is niets dan een aaneenrijging van clichés, frasen en tautologieën in een stijl, die 
wel voor apen geschreven schijnt. Als het zo doorgaat zal de Kerk spoedig, wat betreft de seksuele moraal, ieder gezag in de wereld hebben verspeeld. Ik weet niet zeker, of ik deze gang van zaken zou 
moeten betreuren of toejuichen, al neig ik langzamerhand 
naar het laatste. Want is het eigenlijk niet naïef om te 
verwachten dat een Kerk van nominaal een half miljard over de gehele wereld verspreide mensen, autocratisch gedirigeerd vanuit een latijns mediterraan land dat zedelijk nog in de middeleeuwen staat, zinnige uitspraken doet over problemen van seksuele ethiek.’

Aldus Reve in zijn artikel Versteend document dat verscheen in het weekblad De Tijd van 30 januari 1976. Aanleiding was de verklaring Persona Humana, die door de Heilige Congregatie voor de Geloofsleer was opgesteld over de seksuele moraal, en die in december 1975 was verschenen. Reve ging in zijn commentaar verbaal tekeer tegen Paus Paulus VI, onder wiens verantwoordelijkheid deze verklaring was opgesteld. De paus, die het waagde om zich in dit soort kwesties te beroepen op de apostel Paulus, die wel de ongelukkigst gekozen auteur genoemd kon worden in zaken van seksuele moraal. Wie dit commentaar van Reve leest stuit andermaal op het raadsel dat hij als praktiserend homoseksueel tot een Kerk wilde horen, die er over de seksualiteit in het algemeen en de homoseksualiteit in het bijzonder middeleeuwse opvattingen op nahield.

Reve maakte onderscheid tussen dit ‘obligate geëmmer’ van een paus ‘die een plaat voor zijn kop had’ en de eeuwige waarheid die de Kerk toch nog altijd hoog wilde houden. Anders gezegd, hij maakte onderscheid tussen feitelijke bewoordingen en werkelijke bedoelingen, een spagaat waarmee menig hedendaags katholiek zichzelf nog altijd voor de gek houdt. De laconieke houding die  katholieken vandaag de dag vaak aannemen tegenover de officiële kerkelijke standpunten aangaande seksualiteit, homofilie en geboortebeperking is schrijnend te noemen tegen de achtergrond van wat in de jaren zestig in de Nederlandse kerkprovincie tot een ware revolutie heeft geleid.  Dit progressieve katholicisme van begin jaren zestig is inmiddels ver achter de horizon verdwenen. Dat is ook het beeld dat oprijst in het derde deel van Nop Maas’ Reve-biografie. Al in de jaren zeventig werd het katholicisme van Reve een tweeslachtige pose van zelfgenoegzame, ironische verhullingen en quasi-diepzinnige, theologische verhandelingen. In feite was het een tragische karikatuur geworden van een benauwd katholicisme, waarvan je nauwelijks nog kunt geloven dat hij er zelf nog in geloofde.

Dat was tien jaar daarvoor toch heel anders geweest. In de jaren zestig veranderde het woord ‘zonde’ voor veel katholieken van betekenis, zo het zijn betekenis niet geheel verloor. Het ging voortaan om verantwoordelijkheid en het eigen geweten en het was de onvoorwaardelijkheid van de liefde die uiteindelijk altijd de doorslag gaf. Dat alles bracht ook een ingrijpende wijziging teweeg in de verhouding tussen geestelijke gezondheidzorg en godsgeloof. Was voorheen de aandacht voornamelijk gericht op het herstellen van een verkrampt gevoelsleven, in de jaren zestig richtte de zorg zich in toenemende mate op de gevolgen van een verworven vrijheid in een tijd dat de alziende God zelf een patiënt leek geworden die gewoon rondliep tussen de mensen. Niet alleen de Volkskrant deed afstand van het etiket ‘rooms-katholiek’, ook de katholiek gezondheidszorg werd steeds minder rooms, om niet te zeggen: steeds meer antireligieus. De knellende banden van weleer werden in één keer afgeworpen op de schroothoop van de geschiedenis. De geestelijke gezondheid verloor zo zijn dubbele betekenis. Het woord ‘geestelijk’ werd een synoniem van het woord ‘psychisch’ en had voortaan weinig meer met priesters of biechtstoelen van doen. De psychiaters maakten zelf wel uit wat geestelijk gezond was en wat niet.

De grote boedelscheiding tussen het binnen-menselijke en het bovennatuurlijke werd in de tweede helft van de jaren zestig voltooid, terwijl in de aanloop van dit drama die twee werelden zich juist steeds meer leken te verzoenen. De ontwikkeling die Gerard Reve in die korte periode doormaakte kan niet worden begrepen zonder de totale wisseling van het decor die zich onder zijn ogen voltrok. Er ligt een wereld van verschil tussen de God die een ezel incarneert van Nader tot U uit 1966, en de uitroep ‘Toch goed dat er een God is’ in zijn gedicht Roeping uit 1973. De scheidslijnen liepen niet alleen tussen het progressieve en het conservatieve kamp in het strijdperk van de religieuze vernieuwing, maar vooral ook in de schema’s en het vocabulaire waarin de psyche van de mens in kaart werd gebracht. Dat verschil zat niet zozeer in Reve zelf, meer eerder in de in de snel veranderde opvattingen over geestelijke gezondheid. Zelfs het woord ‘ziel’ werd opnieuw geijkt als een mythische verbeelding van het zenuwstelsel. God was geen sluitsteen meer in een symbolisch systeem van gevende liefde en eigenliefde, maar een oneigenlijk woord dat zich had los gezongen uit het krachtenveld van het libido.

Zo was de emancipatiestrijd in laatste instantie een woordenstrijd. De betekenis van de liefde kreeg een ander coördinatenstelsel. Er was een tendens naar verletterlijking, objectivering, naar een belichaming in het concrete, een proces dat niet zelden de gedaante aannam van een concretisering van het symbool. De symbolische taal van de ziel werd geïncarneerd in de wereld van de gewone dingen. Maar daar was Reve zelf als een pionier mee bezig geweest. De symboliek van de God als ezel ging terug op de oerchristelijke gedachte dat het woord vlees was geworden en onder ons had gewoond. De symboolblindheid van de mannenbroeders waartegen hij zich in 1967 zo fel zou keren in zijn Pleitrede voor het Hof, bleek uiteindelijk niet de scheidslijn te zijn waarlangs de boedelscheiding zich voltrok. De ware breuk lag veel dieper en had iets van doen met de mythische verwevenheid van religieuze en seculiere taal. Twee gescheiden werelden leken voor even verenigbaar, maar op het moment suprême van deze verzoening splitste de symboliek van de taal zich opnieuw uit in twee registers die ver elkaar verwijderd lagen. Zo kon het gebeuren dat een progressief streven naar religieuze vernieuwing binnen de kortste keren uitmondde in een halsstarrige poging tot restauratie.

Het zal geen toeval zijn dat Reve in de jaren zestig met enkele sleutelfiguren van dit katholiek reveil intensief contact onderhield. Hij kende het fijn vertakte netwerk van instellingen en bureaus voor de geestelijke volksgezondheid dat in het hele land was verspreid. Aan ‘kandidaat katholiek A.’ schrijft hij op 15 maart 1968:  Het Nationaal Katholiek Bureau Voor Geestelijke Volksgezondheid, Wilheminapark 26, Utrecht, zal je op aanvraag stellig een gestencilde lijst toesturen van priesters en dominees in Nederland, die zich speciaal met de zielzorg van homoseksuelen bezighouden.’ Reve correspondeerde niet alleen met de psychiater Kees Trimbos, die een centrale rol speelde binnen de vernieuwingsbeweging van de geestelijke gezondheidszorg, maar ook met de theoloog Willem Grossouw,  die hoogleraar was in de exegese van het Nieuwe Testament aan de Universiteit van Nijmegen. Grossouw trad niet zozeer op de voorgrond binnen de media, maar had zich door religieuze publicaties voor een groot publiek een brede bekendheid weten te verwerven. Bovendien werkte als corrector mee aan De Nieuwe Katechismus, die in oktober 1966 verscheen en door het Hoger Katechetisch Instituut te Nijmegen was samengesteld. Samen met Edvard Schillebeeckx, Han Fortmann, Willem Bless, Piet Schoonenberg en Hein Ruygers behoorde Grossouw in de jaren zestig tot de meest vooraanstaande katholieke theologen in Nederland.

In 1980 verscheen de autobiografie van Willem Grossouw Alles is van U. Het is het verslag van het bewogen leven van een niet alledaags theoloog die in de jaren zestig nauw bevriend was met Gerard  Reve en van 1964 tot 1972 ook met hem correspondeerde. Grossouw kreeg in 1968 – hij was toen al 62 – Van Rome dispensatie voor het verbreken van zijn celibaatgelofte als priester en huwde vervolgens de 33-jarige Will Holland. Dit huwelijk, waaruit twee kinderen voortkwamen, was geen lang leven beschoren, want Will Holland overleed in 1975 aan borstkanker, nog geen 39 jaar oud. Van deze dramatische gebeurtenissen vind je niets terug in de correspondentie tussen Reve en Grossouw. Ook heeft Reve überhaupt weinig aandacht besteed aan het drama van het katholicisme dat zich in de tweede helft van de jaren zestig voltrok, en waarbij het probleem van de seksualiteit – het celibaat, de pil – een centrale rol speelde. Het lijkt erop dat de vriendschap tussen Reve en Grossouw gaandeweg is verwaterd. Grossouw noemt Reve ook nauwelijks in zijn autobiografie. Reve had in de tweede helft van de jaren zestig wellicht ook andere dingen aan zijn hoofd, zoals het Ezelproces en zijn stagnerende literaire productie. Maar ook Grossouw worstelde met zijn eigen problemen.

Een cruciaal moment in zijn leven is de korte vakantie in Korfu, die hij eind juli 1968 maakte. Hij was daar vergezeld van zijn latere vrouw naar toe gegaan, nadat hij lang getwijfeld had of hij zijn vriend Anton van Duinkerken, die stervende was, achter zou kunnen laten. Grossouw zou spreken op diens begrafenis, zo was afgesproken. Van Duinkerken stemde in met zijn vertrek, temeer omdat hij zich telkens weer herstelde, als de doctoren hem hadden opgegeven. Op  27 juli 1968 overleed Van Duinkerken alsnog redelijk onverwacht in het Radboudziekenhuis in Nijmegen. Het telegram van zijn dood bereikte Grossouw te laat, zodat hij zijn begrafenis miste. Twee dagen later verscheen de encycliek Humanae Vitae van Paus Paulus VI, die als een donderslag bij heldere hemel een einde maakte aan alle verwachtingen onder katholieken over een veranderende opstelling van het Vaticaan ten aanzien van de huwelijksmoraal en het gebruik van voorbehoedsmiddelen. Grossouw reageerde verbijsterd en machteloos op beide gebeurtenissen.

Vooral wat Grossouw over het ontstaan van de encycliek Humanae Vitae in zijn autobiografie te melden heeft is hoogst opmerkelijk. Het werpt een wonderlijk licht op de rol die Anna Terruwe heeft gespeeld bij het solistisch besluit dat Paus Paulus VI in deze historische kwestie heeft genomen. Aan deze encycliek was twee jaar van stilte voorafgegaan, na het uitkomen van een het rapport van een adviescommissie van theologen en deskundigen, die door de paus was ingesteld. Een ruime meerderheid van deze adviescommissie (slechts 5 van de 63 leden waren tegen) koos voor gewetensvrijheid eigen verantwoordelijkheid van de echtelieden. Zoals ook tijdens de behandeling van deze kwestie in de slotfase van het Tweede Vaticaans Concilie een overgrote meerderheid van de daar aanwezige bisschoppen voor de gewetensvrijheid was geweest.

Grossouw verklaart de finale beslissing van Paulus VI niet alleen door de sterke interne druk van de curie, maar ook door de indringende adviezen van Anna Terruwe, die al vanaf 1963 meerdere persoonlijke gesprekken met de paus over deze problematiek zou hebben gevoerd. Zij zou hem zelfs min of meer in therapie hebben genomen, op dezelfde controversiële wijze waarvoor zijn in 1956 door een monitum van de Paus veroordeeld was en waarvoor zij later – in 1965 – werd gerehabiliteerd. Terruwe was gestuit op de psychische nood van geestelijken, die in hun drang naar ascese hun seksualiteit te zeer veronachtzaamd hadden. Zij ontwierp een eigen therapie, gebaseerd op de passieleer van Thomas van Aquino, waarbij de defectueuze persoonlijkheid ten volle geaccepteerd werd. Kort gezegd kwam het erop neer, dat de patiënt zijn seksuele aberraties in eerst instantie ten volle accepteert, alvorens de macht daarover te kunnen heroveren.

In de jaren vijftig kreeg Terruwe priesters en kloosterlingen in behandeling die niet alleen dwangmatig veel masturbeerden, wat tot allerlei schuldcomplexen leidde, maar ook vreemde gedragingen gingen vertonen, zoals het ongecontroleerd roepen van schuttingwoorden tijdens het opdragen van de Heilige Mis. Grossouw noemt het woord ‘therapie’ niet letterlijk als het gaat om de intieme gesprekken tussen Terruwe en de paus, maar je kunt het wel afleiden uit wat hij te melden heeft. Paus Paulus VI was in zijn optiek een ‘tragische persoonlijkheid’, met een ‘rijk maar gefrustreerd gevoelsleven’. Ook de paus leed kennelijk aan de katholieke neurose. Letterlijk stelt Grossouw dat deze paus ‘door angst en besluiteloosheid’ gekweld werd, en ‘door liefde (in de zin van Terruwe) bevestigd en bevrijd moest worden.’  Met die woorden kenschetst Grossouw niet alleen het verstoorde gevoelsleven van deze wankelmoedige paus, maar ook dat van zichzelf. Zijn relaas laat eens te meer zien hoe groot de invloed van Terruwe in de jaren vijftig en zestig is geweest. Ze had niet alleen een groot deel van de katholieke geestelijke intelligentsia in Nederland in therapie, maar zelfs de paus zelf. Alle hoofdrolspelers in deze kwestie hadden last van neuroses die samenhingen met een niet geïntegreerde seksualiteit.

Ook Grossouw zelf heeft hier zwaar onder geleden, zoals hij op meerdere plaatsen in zijn autobiografie onthult. Telkens weer vloeit het woord ‘neurotisch’ uit zijn pen, als hij  zijn eigen onvolgroeide gevoelsleven beschrijft, dat niet alleen te lijden heeft gehad van een sterke moederbinding die zijn seksuele ontwikkeling remde, maar ook door een neurotiserende vooroorlogse priesteropleiding, waarbij alle nadruk werd gelegd op de contrareformatorische ‘versterving van de zinnen’, of anders gezegd: het agere contra (het bedwingen van alle lust) van Ignatius van Loyola. Hoewel hij het niet met zoveel woorden zegt, is het voor de goede verstaander duidelijk, dat hij zelf ook bij Terruwe in behandeling is geweest. Hij dankt haar expliciet voor het goede dat zij voor hem heeft gedaan in persoonlijke ontmoetingen lang geleden. Wonderlijk genoeg had Reve in die jaren weinig oog voor het drama van de bevrijding van het katholieke taboe op de seksualiteit dat zich onder zijn ogen voltrok. Een revolutie die bijna uitliep op een schisma en uiteindelijk hardhandig vanuit Rome in de kiem werd gesmoord.

De ommezwaai die Anna Terruwe in dit proces heeft gemaakt – van ‘geestelijk bevrijder’ tot wegbereider van Humanae Vitae – is uiterst curieus, maar heeft ook iets weg van de wonderlijke volte die Reve in diezelfde tijd heeft gemaakt: van progressief bekeerling tot aartsconservatief schatbewaarder van het geloof. Hoe dan ook, de ver reikende invloed van Terruwe’ s psychiatrische opvattingen verklaart wellicht ook haar latere goeroegedrag, toen zij als ‘geneesvrouwe van de onvoorwaardelijke liefde’ zich een bijna Jomanda-achtige aura verwierf. Een mens heeft dringend behoefte aan bevestiging en onbaatzuchtige liefde, zo luidde haar mantra, en daarmee ook de erkenning van zijn seksualiteit. Maar deze ‘bevestigingsleer’ was in feite een kritiek op Freuds primaat van de seksualiteit en daarmee ook een bevestiging van het roomse wantrouwen ten aanzien van alles wat met het driftleven van doen had. Kortom, deze bestrijding van de katholieke neurose hield paradoxaal genoeg die neurose juist in stand. Het is niet ondenkbaar dat haar eigenzinnige ideeën over de onvoorwaardelijke liefde – al dan niet via Wim Grossouw – toch ook nog enige invloed hebben gehad op Reve’s hybride opvattingen over seksualiteit en katholicisme.

Het is ronduit tragisch te noemen dat het zelfreinigend vermogen van de rooms-katholieke Kerk zo slecht ontwikkeld is, mede omdat men de ware oorzaken van de katholieke neurose nog altijd niet onder ogen wil zien. Kort nadat Antonie Bodar in 1992 tot priester werd gewijd, nam hij Reve een interview af voor de televisie. De briefwisseling, die daarop volgde, wordt door Nop Maas vrijwel letterlijk weergegeven in de derde deel van zijn biografie. Geen woord valt er dan over de bekrompen houding van het Vaticaan in zaken van seksuele ethiek, laat staan homofilie, terwijl je toch zou verwachten dat beiden zich daarop aangesproken hebben gevoeld. Beide heren wisselen dan van gedachten over de subtiele verschillen tussen seksuele onthouding en kuisheid, en laten de Vaticaanse kletskoek over seks en wat dies meer zij verder voor wat het is.Cortomo: nix aan de handa‘.

Tien jaar later kwamen in de Verenigde Staten de eerste schandalen over seksueel misbruik van minderjarigen door priesters naar buiten. Vervolgens sloeg de verontwaardiging over naar Oostenrijk en Duitsland. In februari 2010 was Nederland aan de beurt. En zoals het nu lijkt is het eind nog niet in zicht. Onlangs  sprak ik iemand, die in Frankrijk is opgegroeid en daar een katholieke opvoeding heeft gehad. In Frankrijk is het nog altijd opmerkelijk stil, maar hij mijn zegsman denkt dat binnenkort ook daar de berichten naar buiten zullen komen. Daarna zullen de Zuid-Europese landen volgen en uiteindelijk de Paus zelf, zo was zijn sombere verwachting. Ik vrees dat hij wel eens gelijk kan hebben. De economische crisis is in Zuid-Europa begonnen en de katholieke crisis in het Noorden. Maar als één brandhaard zich eenmaal heeft aangediend, dan is het hek van de dam. Eens temeer blijkt dat voor de katholieke Kerk de globalisering al bestaat sinds de Middeleeuwen, die voor heel wat katholieken overigens tot het midden van de jaren zestig hebben voortgeduurd.