Reve illustreerde dit met een waarschijnlijk verzonnen en in ieder geval sterk overdreven relaas over de tentoonstelling van een aantal meubels van Beckman in het museum Boijmans Van Beuningen. De bezoekers konden volgens hem niet van de tafels en stoelen afblijven: ’toen suppoost heel even weg was voor zijn toch welverdiende kop koffie, gaven een jongeling van het manlijk en een meisje van het vrouwelijk geslacht zich in het door Paul, in diens zin voor gastvrijheid, van beddengoed voorziene en keurig opgemaakte bed, teneinde hun natuurlijke wil et elkaar te doen.’ Dat leidde hem tot de conclusie: ‘Als een kunstenaar mensen aan het lachen kan brengen, dan is dat reeds iets groots; als hij bij mensen tranen te voorschijn kan roepen, dan is dat bijna het hoogste wat een kunstenaar kan bereiken; maar als hij er in slaagt, het zojuist oor mij omschreven sacrament zich te doen voltrekken, dan heeft hij niet te vergeefs gearbeid, en heeft hij niet voor niets geleefd. Proficiat, Paul Beckman! Moge God Uw werk blijven zegenen!’
Dit meldt Nop Maas in het derde deel van zijn Revebiografie. Reve had de kunstenaar Paul Beckman leren kennen via diens jeugdvriend Joop Schafthuizen en kon goed met hem overweg. Sterker nog, zij raakten bevriend. Bovenstaande woorden van Reve zijn ontleend aan een feestrede op 13 november 1987, bij de uitreiking van de Hendrik Chabotprijs aan de kunstenaars Paul Beckman en Daan van Golden. Bij deze gelegenheid maakte Reve ook kennis met Bram Peper, op dat moment burgemeester van Rotterdam. Ik was daar niet bij aanwezig, maar twee weken later ontmoette ik iemand die er wel bij was geweest, en die zei dat het een na afloop een hele gezellige boel was geworden. Dat was Karel Schampers, destijds conservator in Museum Boijmans van Beuningen. Ik sprak hem eind november 1987, bij bij de de opening van de expositie van Rijksaankopen in Museum Het Prinsenhof in Delft.
Karel Schampers is een jaargenoot van mij uit de tijd van mijn studie kunstgeschiedenis. We raakten aan de praat, en zo hoorde ik dat hij bezig was met de voorbereiding van een internationale overzichtstentoonstelling van meubelkunst, of furniture art, zoals dat toen werd genoemd, waar ook Paul Beckman aan mee zou doen. Paul Beckman (1946-2000) maakte geen echte ‘meubelsculpturen’, want dat zijn letterlijk als meubels vervaardigde sculpturen (een soort ‘readymades in het kwadraat’). Zijn werk bestond uit sculpturen die naar meubels verwijzen. Vaak waren het wandmeubels die werden opgebouwd uit afzonderlijke, vaak classicistische architectuurfragmenten. Karel vroeg mij toen of ik de tekst voor de catalogus van deze tentoonstelling wilde schijven. Kennelijk zat hij met een probleem, want het was kort dag. De tekst moest binnen een maand klaar zijn.
Ik heb toen onmiddellijk ja gezegd en in de kerstvakantie van 1987 heb ik mij verdiept in het fenomeen ‘furniture art’ of ‘meubelkunst’. Dat was nog een hele klus, want ik wist er eigenlijk niet zoveel van. In een paar dagen tijd reisde ik wat bibliotheken af, en probeerde mij een beeld te vormen van wat er zoal gaande was. Het ging om een tentoonstelling van internationaal befaamde kunstenaars, zoals: John Armleder, Richard Atschwager, Bazilebustamente, Scott Burton, Arch Connelly, René Daniels, Donald Judd, Günther Förg, Robert Gober, Jörg Immendorff , Frank Mandersloot, Per Kirkeby, Imi Knoebel, Sol Lewitt, Markus Lüpertz, Gerhard Richter, Robert Wilson… en Paul Beckman natuurlijk. Ik besefte toen nog niet dat de tentoonstelling Het meubel verbeeld, recente tendensen in de sculptuur, die op 24 april 1988 geopend werd, nadien tot een van de belangrijkste naoorlogse tentoonstellingen gerekend zou worden (zie overzicht hier). Ook kom ik op internet nog wel eens verwijzing tegen in de Amerikaanse vakliteratuur (zie hier). Mijn tekst werd ook in het Engels vertaald.
De opening in Museum Boijmans kan ik me nog goed herinneren. Het was een bewogen tijd. Twee weken daarvoor had ik gehoord dat de instelling, waar ik destijds werkzaam was – de Fryske Kultuerried- zou worden opgeheven (zie: 1988). Dus ik was blij dat ik even wat anders aan mijn hoofd had. Bij die opening waren een paar van de exposerende kunstenaars aanwezig, onder wie ook Paul Beckman. Gerard Reve was er niet bij. Na afloop hebben we nog gegeten in een restaurant in de Witte de Withstraat. Ook daar was Paul Beckman bij aanwezig. En ook Wim Crouwel, de directeur van Boijmans, en niet te vergeten good old Wim van Krimpen, destijds directeur van De Kunsthal. Van Krimpen wist toen nog niet, dat hij ooit nog eens in het Fries Museum terecht zou komen. ‘Zit die Mous hier nog steeds?’ zei hij elf jaar later tegen Asing Walthaus bij zijn eerste interview in de LC.
Hoe dan ook, in november 1987 hoorde ik voor het eerst dat Gerard Reve bevriend was met Paul Beckman, en dat hij kort daarvoor over zijn werk had gesproken. Maar wat Reve daar precies gezegd had, wist ik toen nog niet. Reve sprak – zoals Nop Maas nu meldt- over de verwarring die dit soort meubelsculpturen bij de tentoonstellingsbezoeker teweeg kan brengen. Met diezelfde verwarring begon ik ook mijn eigen verhaal over meubelsculpturen. Zo was het bed van Paul Beckman niet bedoeld om in te gaan liggen, laat staan om er de liefde in te bedrijven. En ook de getoonde stoelen en banken waren sculpturen om naar te kijken, en niet om op te gaan zitten. De eerste alinea van mijn catalogustekst luidde als volgt:
Kunst als maskerade van het meubel
‘She asked me to stay and told me to sit anywhere. S0 I looked around and I noticed there wasn’t a chair.’
Met deze woorden uit de song ‘Norwegian wood’ hebben Lennon en McCartney ooit treffend een poëtische gewaarwording getypeerd waardoor men getroffen kan worden als er iets niet klopt in een interieur. Niets· is meer vertrouwd dan een interieur waarin de dingen op hun plaats staan. Of het nu een huiskamer is, een museumzaal of galerieruimte: een stoel is een stoel en een kunst- werk is een kunstwerk. Alles daar tussenin kan aanleiding geven tot ongemakkelijke situaties. Wanneer een uitnodiging om te gaan zit- ten, met het comfortabele vooruitzicht dat daarmee gepaard gaat, gevolgd wordt door de ontnuchterende constatering dat de aanwezige objecten geen stoelen zijn, kan dat aanleiding geven tot een onderhuids gevoel van verwarring en verwondering. In een museumzaal waarin een grote variëteit comfortabele objecten bij- een is gebracht die zich nog het best laten omschrijven met de grofmazige term ‘kunstenaarsmeubelen’ zou een argeloze bezoeker wellicht overvallen kunnen worden door een vergelijkbaar gevoel van verwarring en verwondering. Waar eindigt een sculptuur en waar begint een meubel? Hoe verschillend ook in vorm en intentie, de objecten op deze tentoonstelling kunnen de vraag oproepen of er in de hedendaagse kunst misschien een nieuw spanningsveld is ontdekt tussen meubel en sculptuur. In de vermommingen van het meubel lijkt de sculptuur zich een nieuwe ‘ruimte’ te verwerven door een pas op de plaats te maken op de vloer van de museumzaal. Maar als dit zo is, dan kan deze nieuwe ‘ruimte’ op zeer uiteenlopende manieren worden betreden, zowel door de kunstenaar als de beschouwer. Dit nieuwe spanningsveld als mogelijke ’terra incognita’ voor de esthetische ervaring, zou wellicht de enige echt gemeenschappelijke noemer kunnen zijn die de verschillende gedaantewisselingen van meubel en sculptuur op deze tentoonstelling met elkaar verbindt. Maar de verleiding om deze nog te ontdekken ’terra incognita’ direct maar in kaart te gaan brengen zou onrecht doen aan de duidelijke verschillen in artistieke intentie die evenzeer om aandacht vragen. Hoe dan ook, een beetje ordening kan nooit kwaad in een museale toonzaal vol misleidende uitnodigingen om te gaan zitten.