Ik ben me een beetje aan het verdiepen in de wijze waarop in de tijd van de verzuiling door katholieken en gereformeerden op verschillende wijze gedacht is over de relatie tussen psychiatrie en religie. Zo las ik het boek van J.A. van Belzen Psychopathologie en religie. Ideeën, behandeling en verzorging in de gereformeerde psychiatrie 1880-1940 (1989) het volgende:
‘In 1884 publiceert A.O.H. Tellegen in het dan nog zeer jonge tijdschrift Psychiatrische Bladen een verhandeling over de oorzaken en behandeling der krankzinnigheid. Het is meteen het laatste artikel waarin op de oorzaken der krankzinnigheid in het algemeen wordt ingegaan en waarbij tevens de godsdienst nog expliciet hieronder wordt behandeld. Tellegen schrijft geen nieuwe denkbeelden te willen presenteren, doch slechts niet-vakgenoten te willen voorlichten over ‘het tegenwoordig standpunt der wetenschap’ c.q. psychiatrie (p. 5). Zulks in overeenstemming met één van de doelstellingen van het nieuwe tijdschrift. Als voornaamste oorzaak meent hij op grond van zijn – cijfermatig weergegeven- ervaring, de erfelijkheid te moeten onderkennen (60%). Als verdere oorzaken noemt hij onder andere roken, alcohol drinken op jonge leeftijd en hersenaandoeningen. Als psychische oorzaken – waarvan Tellegen opmerkt, dat zij ook bij mannen een rol kunnen spelen – noemt hij onder meer huwelijksproblemen en de dood van een geliefd persoon. Vervolgens somt hij een (volgens eigen zeggen onvolledige) reeks somatische oorzaken cq. ziekten op die kunnen meewerken aan het ontstaan van krankzinnigheid. Tenslotte wijst hij nog op de overspanning van lichaam en geest en op de godsdienst. Hetgeen hij over de godsdienst opmerkt, is kort genoeg om hier in zijn geheel te worden weergegeven: Wat den godsdienst betreft, zoo wil ik volstrekt niet ontkennen, dat in tijden van godsdienstige beroeringen, bv. in het begin der 16e eeuw, godsdienstwaanzin veelvuldig was, maar tegenwoordig kan men zeggen, dat enkele hyperorthodoxe streken uitgezonderd, de godsdienstwaanzin bijna slechts altijd een vorm is, waarin de krankzinnigheid zich openbaart; men vindt ze bij hen, die van nature niet normaal zijn aangelegd, de zogenaamde kwezels, bij hen die tobberig van aard en zwaartillend van karakter zijn. Naar mijne mening is de godsdienst juist opgevat eerder een hefboom tegen de verstandsverbijstering, doordat hij den mensch in zijne hartstochten tegengaat, dan dat hij de verstandsverbijstering bevordert’ (p. 36). Bij zijn verdere uiteenzetting over prophylaxe en behandeling respectievelijk genezing, gaat hij op godsdienst niet meer in. ‘
A.O.H Tellegen was volgens Van Belzen een rooms-katholieke arts. Dat zou volgens hem ook de reden kunnen zijn dat A.O.H. Tellegen benadrukte dat godsdienstwaanzin vooral in de tijd van de Reformatie voorkwam en in latere tijden veel minder. Was A.O.H. Tellegen soms familie van Egbert Tellegen, emeritus hoogleraar milieukunde, auteur van van onder meer Waar was de dood nog meer, autografie van en psychose (1970) en medeauteur van Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose (2011)? Ik legde deze vraag voor aan Egbert Tellegen en die schreef mij het volgende:
‘Mijn overgrootvader BDH Tellegen was hoogleraar staatsrecht en rector magnificus in Groningen in de 19e eeuw. Zijn bureau staat in mijn woonkamer en ik ben een beetje trots op hem. Hij was een zeer verlicht denker o.a. op het gebied van de positie van de vrouw. Toen de Duitsers in 1870-71 de Frans Duitse oorlog wonnen en men in Nederland zeer pro Duits was, hield hij een rede getiteld Duitsland en Nederland waarvan de teneur was dat wij als vrijgevochten Nederlanders niet zo achter die autoritaire Duitsers moesten aanlopen. Toen de Paus in 1870 onfeilbaar werd verklaard trad hij uit de Katholieke kerk en zijn nakomelingen waren en zijn niet katholiek, maar de Roomse namen B(ernardus) D(ominicus) H(ubertus) en A(ntonius) O(tto) H(ermannus) Tellegen zijn behouden gebleven. Zo heten resp. mijn oudere en jongere broer (de laatste is de schrijver Toon). De Haagse psychiater waarover ik je eerder sprak was een afstammeling van die afvallige BDH. Maar toch Katholiek? Of gaat het over een andere AOH?’
Hoe dan ook, A.O.H. Tellegen was een van de eersten die schreef over de relatie godsdienst en psychopathologie. Zoals zoveel gelovigen in die tijd ging hij er vanuit dat het ware geloof nooit ziekteverwekkend kon zijn, in tegenstelling tot overdreven godsdienstzin of ‘zondewanen’ die veel bij gereformeerden voorkwamen. Gereformeerden kwamen maar zelden op het idee dat het gereformeerde geloof als zodanig ziekteverwekkend kon zijn. Jung heeft voor het eerst openlijk beweerd dat het katholieke geloof ‘geestelijke gezonder’ is dan het geloof van de protestanten met hun sterke nadruk op zondebesef en predestinatie.
Overigens kwamen in Noord Nederland rond 1900 relatief veel suïcides voor, wat niet alleen werd geweten aan het zwartgallige calvinisme, maar ook aan de toenmalige tendensen van modernisering en secularisering die tot sterke geloofstwijfel hadden geleid. Van Belzen beschrijft in zijn boek hoe de gereformeerden geprobeerd hebben om een nieuwe, christelijke psychiatrie op te bouwen op grondslag van de gereformeerde religie en beginselen. Het is een fascinerend boek, waarin de moeizame strijd zichtbaar wordt die de gereformeerden al ver voor de oorlog hebben geleverd met de moderne ontwikkelingen in wetenschap en met name de psychiatrie. Hoe hou je begrippen als ‘ziel’, ‘zonde’ en, ‘God’ overeind houden binnen de wetenschap die zich richt op het analyseren, behandelen en eventueel genezen van geestesziekten?
De gereformeerden hebben daarin hun eigen weg bewandeld, heel anders dan de rooms-katholieken. De katholieken waren veel minder pretentieus als het ging om een verbinding te leggen wat psychiaters bedachten en wat de kerk leerde. Katholieken waren ook flexibeler. Zij waagden het niet om een eigen katholieke psychiatrie te grondvesten op de Bijbel, maar adapteerden de ideeën van Freud en voegden ze in binnen wat kerkvaders over de ziel hadden beweerd. In studies zoals Geestelijke bevrijders, Nederlandse katholieken en hun beweging voor geestelijke volksgezondheid in de twintigste eeuw (1996) van Hanneke Westhoff, maar ook in Ziel en zaligheid, De receptie van de psychologie en van de psychoanalyse onder katholieken in Nederland 1900-1965 (1988) van R. H.J. Ter Meulen en Het verraad der clercken, Intellectuelen en hun rol in de ontwikkeling van het Nederlands katholicisme na 1945 (1987) van Ed Simons en Lodewijk Winkeler, wordt een heel ander beeld geschetst.
Achteraf bezien zijn vanuit de christelijke psychiatrie drie strategieën gehanteerd om het oprukkende naturalisme en de goddeloosheid van het medisch-biologisch model het hoofd te kunnen bieden. De eerste strategie was de afstoting, maar dat was gevaarlijk, want bepaalde fenomenen, zoals bijvoorbeeld de freudiaanse ‘verdringing’, vielen niet te ontkennen. Daarna volgde de strategie van compartimentatie, dat wil zeggen: de vijandige theorie wordt (deels) ingekapseld in de eigen geloofsleer. En tenslotte de integratie: er wordt gezocht naar een inhoudelijke synthese. Kort gezegd hebben de gereformeerden aanvankelijk – met name bij monde van hun voorman Lucas Lindeboom – een eigen gereformeerde psychiatrie willen ontwerpen en daarmee de afstoting van het goddeloze naturalisme willen bewerkstelligen, maar in de praktijk moesten zij noodgedwongen hun toevlucht nemen tot de strategie van de compartimentatie. De katholieken daarentegen hebben veel meer naar integratie gestreefd, dat wil zeggen: ze hebben geprobeerd een brug te slaan tussen nieuwe begrippen als ‘het onbewuste’ en ‘de verdringing’ van Freud en de passieleer van Thomas van Aquino.
De problematiek kwam in wezen hier op neer. Een mens, die gehinderd wordt door neurotisch dwanggedrag, beschikt niet langer over zijn vrije wil en kan dus ook niet zondigen in de christelijke zin van het woord. Maar belangrijker nog, Freud ontwierp de structuur van mens niet langer van bovenaf, vanuit zijn bovennatuurlijke aard en bestemming, maar van onderop. Het vegetatieve gaat aan het sensitieve en het intellectuele vooraf. De bovenste laag, het bovennatuurlijke, bestaat volgens Freud helemaal niet. Een mens is in wezen een organisme dat in de evolutie een gelaagde complexiteit verwierf, waaruit uiteindelijk de psyche en het bewustzijn tevoorschijn kwam. Daarmee is het verhaal uit. Weg God, maar ook weg met de transcendentie als fundament voor het verschijnsel mens. Een mens is een stukje van de natuur en zijn functioneren volgt natuurlijke wetten. De liefde komt voort uit de seksualiteit en niet uit de onvoorwaardelijke liefde van God voor de mens, zoals het christendom leert. Waarom dus nog langer ‘versterving van de lust’ prediken, als ‘sublimatie van het libido’ voldoende is om elkaar niet de hersens in te slaan.
Daarmee is het redelijke ‘ik’ als vrije stuurman van de mens definitief van de troon gestoten. Dat is voor het christendom absoluut onverteerbaar. Weliswaar is er door de erfzonde sprake van een structurele discrepantie tussen het sensitieve en het intellectuele in de mens, maar het verstand voert uiteindelijk de boventoon. Bovendien bestaat de mens uit één stuk, er is geen driftleven of Boven-ik dat aan de vrijheid van de wil ontsnapt. De wil dient zich immers te voegen naar de rede. Zo was er dus een gigantisch probleem ontstaan, temeer omdat de basale waarnemingen van Freud over het fenomeen van de verdringing in praktijk wel degelijk bleken te kloppen.
Bovendien was het een groot probleem, dat hij het hierbij niet had gelaten, maar op die ontdekking een systeem en zelfs een levensbeschouwing bouwde. Uitgaande van waarnemingen bij de zieke of gestoorde mens, werd dor Freud een theorie over de gezonde mens geconstrueerd, die haaks stond op de visie van het christendom. Het katholicisme bleef definitief een geloof van verstand en vrij wil. Maar de lust kent bizarre en troebele kronkelwegen die het verstand niet kent, zo had Freud beweerd. De extreme beteugeling van de lust door de vermeende vrijheid van de wil betekent een enorme verzwaring van het morele geweten, die weldra zijn uitweg zal vinden in neuroses, masochisme of seksuele perversiteiten. Door die waarheid te ontkennen, heeft ook de Rooms-katholieke Kerk zichzelf uiteindelijk in de nesten gewerkt, nota bene op een beslissend moment in de jaren zestig, toen de mogelijkheid zich had aangediend om voor eens en altijd schoon schip te maken.
In tegenstelling tot de gereformeerden zagen de katholieken de Bijbel niet als strak keurslijf, waarin uitspraken over geestesziekten en demonen letterlijk moeten worden opgevat. Geloven wilde voor een katholiek zeggen, dat je niet alleen het katholieke credo volledig aanvaardt, maar ook de katholieke geloofsleer zoals die is vastgelegd door de RK Kerk in dogma’s etc. Buiten de kerk was er geen heil, maar dat wilde niet zeggen, dat die regel door de rooms-katholieke kerk zelf altijd strikt werd toegepast, want uiteindelijk bepaalt de paus wie buiten de kerk valt en wie niet.
Voor de gereformeerden bestond een dergelijke ontsnappingsroute niet. Het was alles of niets, duivel en demonen of goddeloze wetenschap, hoewel die rigide tweedeling in de praktijk van de psychiatrie natuurlijk niet was vol te houden. De ziel leed weliswaar ten gevolge van de zonde, maar was toch vooral in het lichamelijk substraat – de hersenen – gefundeerd. Er moest dus voortdurend water bij de wijn, zodat de gereformeerden hun pogingen om de psychiatrie te funderen op de Bijbel uiteindelijk faliekant zagen mislukken. In de praktijk was er geen sprake van een gereformeerde psychiatrie.
Er waren alleen gereformeerde psychiatrische inrichtingen, die evenals de katholieke psychiatrische inrichtingen in de tijd van de verzuiling, een totalitair karakter hadden. Het waren ‘totalitaire instituten’ – ‘total institutions’– in de zin die de socioloog Erving Goffman hier aan gegeven heeft. Dat wil zeggen: een instituut dat is afgesloten van de gewone wereld en waar slapen, werken en vermaken onder een dak geschiedt. Alle grenzen die deze levenssferen gewoonlijk scheiden zijn in een totalitair instituut weggevaagd. Evenals kloosters en internaten zijn dit soort gesloten bolwerken op levensbeschouwelijke basis niet zelden broeinesten van seksueel misbruik. Dat waren ze zeker in de nadagen van het Rijke Roomse Leven.
Tot slot: in de Volkskrant van zaterdag j.l. staat een interessant interview met Daniel Dennett – toch niet de eerste de beste. Hij zet zich fel af tegen de opvattingen van Dick Swaab en Victor Lamme over het ‘niet-bestaan van de vrije wil.’ Swaab lijkt volgens Dennett de predestinatieleer van de gereformeerden weer in ere te willen herstellen. Dennett verwijst naar een debat in de tijd van de Reformatie tussen Luther en Erasmus, dat en vergelijkbare inhoud had. Overigens is Dennett het wel met Swaab eens, als het gaat over het niet-bestaan van de ziel. Er is volgens Dennett geen, ziel, geen zelf en geen persoonlijkheid die in de hersenen gelokaliseerd kan worden.
Kortom, het wordt – dunkt mij – hoog tijd voor een grondige kennistheoretische heroriëntatie op het terrein van de psychiatrie en de hersenwetenschap. Oude tegenstellingen, zoals tussen natuur en bovennatuur, transcendentie en immanentie, geest en materie, vrije wil en predestinatie keren soms onverwacht in nieuwe gedaanten terug. Er heerst nog altijd heel wat fundamentalistisch geloof, zowel bij de orthodoxe gelovigen ( die er nog altijd zijn) als bij de ‘neurosofen’ die de predestinatieleer van Luther en Calvijn – zij het onbedoeld – opnieuw in het zadel willen helpen.