Allesbehalve een naïef geloof

‘Oppervlakkig gezien leken veel gelovigen niet bereid vragen omtrent het geloof in te brengen in een discussie met de geestelijkheid. Nu 
was dat ook niet iets wat katholieken gewoon waren te doen. De ‘godsvoorstelling en geloofsboodschap’ van het merendeel van de Nederlandse katholieken is wel gekarakteriseerd als ‘naïef’. Dit zou onder 
meer op te maken zijn uit cijfers met betrekking tot ‘religieus gedrag’ 
uit 1960. Ruim 87 procent van de katholieken bezocht toen naar eigen 
zeggen regelmatig de mis en meer dan driekwart van hen had het laatste jaar thuis bezoek gehad van geestelijke. Slechts zes procent gaf aan 
regelmatig in de bijbel te lezen en niet meer dan zeven procent bad 
tijdens een ander moment op de dag dan voor de maaltijd.75 De katholieke gemeenschap werd dan ook met name bijeengehouden door autoritair optreden van de leiding en het wegvallen daarvan was een bevrijding. Vooral in vooruitstrevende katholieke kring werd deze opvatting 
gehuldigd, die vervolgens werd aangevuld met de gedachte dat de reactie vanuit Rome het voortgaan op de ingeslagen weg had geblokkeerd. ‘

Zo verwoordt Maarten van den Bos in zijn boek Verlangen naar vernieuwing, Nederlands katholicisme 1953-2003 (2012) een vermoeden dat ik zelf ook vaak heb gehad. Werd de snelle ineenstorting van de katholieke zuil, niet veroorzaakt door de oppervlakkigheid van het geloofsleven, dat bij katholieken meer aan de orde was dan bij protestanten. Het katholieke geloof was vooral gebaseerd op uiterlijkheden, gewoontes en rituelen. Ik kan me niet herinneren dat er bij ons thuis een Bijbel in de boekenkast heeft gestaan. Er was trouwens helemaal geen boekenkast. Katholieken lazen geen boeken en zeker niet de katholieke middenklasse, om over de onderklasse maar te zwijgen. De roomse afkeer van het boek had alles te maken met het zelfverkozen isolement uit de tijd van het Rijke Roomse Leven, en daarnaast de hiërarchische structuur van de kerk. De pastoor wist het wel, en anders wel de bisschop, en als die het niet wist dan was er altijd nog de paus die al vanaf 1870 onfeilbaar was. Zoals intolerantie een verdediging is tegen identiteitsverlies, zo is onfeilbaarheid een remedie tegen de angst om weggevaagd te worden. Maar daar hadden de katholieken van vóór de jaren zestig geen boodschap aan. De Kerk was een betonnen bunker die op drijfzand stond. Het roomse geloof was een façade geworden, die bij het eerste briesje als een kaartenhuis in elkaar donderde.

Zeker is dat de vanzelfsprekendheid van het katholieke geloof juist een van zijn aantrekkelijke kanten was. Vóór de jaren zestig hoefden de katholieken nergens over na te denken. Alles stond puntsgewijs in de Catechismus met vragen en antwoorden die je al op de lagere uit je hoofd moest leren. Na het Tweede Vaticaans Concilie moesten de katholieken opeens overal over na gaan denken. De bisschoppen veranderden van ‘allesweters’ in ‘meedenkers’. Het geloof was niet langer een verzameling van eeuwige waarheden, maar was voortaan ‘een samen op weg gaan’. Maar op weg waar naar toe? De brede maatschappelijke discussie, die in de tijd van het Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout zich als een olievlek over rooms Nederland verspreide, had veel weg van een demonstratie met lege spandoeken. Dat was trouwens toch een belangrijk kenmerk van die tijd. ‘Kom mee we gaan naar het Binnenhof.’ riep Wim Kan. ‘We gaan demonstreren! We zien onderweg wel waartegen.’

Cabaretiers wisten de tijdgeest vaak beter te treffen dan sociologen, theologen en andere belangstellende ogen. Zo werd de gewoonte van de bisschoppen om de theologen de opdracht te geven om over ingewikkelde kwesties een rapport uit te brengen door Fons Jansen als volgt gekarakteriseerd: ‘Ingewikkelde kwesties werden bij het afval gezet, waarna op vrijdag in plaats van de schillenboer de Schillebeeckx langs kwam.’ Kortom, nadenken werd gedelegeerd aan anderen, het liefst aan deskundigen. Dat je dat opeens zelf moest gaan doen als een ‘zoekende gelovige’, dat waren katholieken niet gewend. Kortom, de katholieken waren niet geestelijk weerbaar. Daar was hun geloof te naïef voor geweest. En toen ze dan eindelijk zelf moesten gaan nadenken, draaide de paus in Rome de knop om. Geen wonder dat iedereen boos en teleurgesteld weg liep.

Toch is deze redenering volgens Maarten van den Bos om drie redenen zowel onvolledig als 
onjuist. Hij verwoordt dit als volgt:

‘In de eerste plaats moet gewezen worden op de chronologie. De 
leegloop van de kerken had al ingezet voordat het Vaticaan zichtbaar
in de gang van zaken in Nederland ingreep. Ten tweede is het niet 
zo zinvol het katholieke geloofsleven van voor 1960 te karakteriseren 
als naïef. Het geloof was voor veel katholieken in die periode de basis 
van het leven, dat daardoor omlijst werd door rituelen en gebruiken 
en dat daarmee een zekere voorspelbaarheid kreeg. Over godsdienst werd in het Nederland van die dagen dan ook weinig gesproken: ‘het 
hoorde gewoon bij het leven, zo was je ritme van het leven, het gaf je 
rust’. Het loskomen van dit ritme, het verdwijnen van de rituelen en 
gebruiken die het dagelijks leven kleurden en die een voortdurende 
verbinding verzekerden met medeburgers en voorouders, was dan ook niet gemakkelijk. Het betrof hier dan ook, ten derde, niet alleen 
een bevrijding van mensen die zich aan de dwingende krachten van 
een autoritair regime hadden ontworsteld. Er was sprake van een 
aanzienlijke verbreding van de mogelijkheden jezelf te ontwikkelen, 
maar het ging hier ook om een met heilige ernst beleden adagium van 
een nieuwe tijd, een verplichting waar geen enkele weldenkende burger 
zich aan kon onttrekken.7Het was zaak eenieder voortdurend aan deze verplichting te herinneren.’

Kortom, niet de Paus van Rome heeft de revolutie van de Nederlandse katholieken de kop ingedrukt, maar de katholieken waren niet in staat om zichzelf te transformeren van ‘gewoonte-gelovigen’ tot ‘zoekende gelovigen’. Het klinkt allemaal heel plausibel, maar toch blijft er iets wringen, zeker als ik terug kijk naar mijn eigen verleden. In ben allesbehalve opgegroeid in een klimaat waarin het geloof een gewoonte was, waar niet over werd nagedacht. Integendeel, er werd juist veel te veel nagedacht. Bij ons thuis werd er altijd aan tafel gediscussieerd, waarbij de gemoederen soms behoorlijk verhit raakten. Bovendien werd ik als veertien- vijftienjarige door de jezuïeten geconfronteerd met levensbeschouwelijke vragen, waar ik – op dat moment – nog helemaal niet aan toe was.

Ik ging boeken lezen die ik nauwelijks begreep, Camus en Sartre bijvoorbeeld. Ik nam als een spons de kernvragen van het existentialisme in me op, maar wist geen antwoorden te vinden. De jezuïeten hadden die antwoorden evenmin paraat, niet in de laatste plaats omdat ze zelf steeds meer met deze basale levensvragen gingen worstelen in een tijd die op alle fronten aan het schuiven was. De jezuïeten lieten je Augustinus lezen, maar verwachtten ook nog dat je op je vrije woensdagmiddag op school nableef om een onbegrijpelijk college aan te horen over de problemen van het christendom in de laat-klassieke tijd.  Kortom het geloof was één groot filosofisch probleem, waarmee je werd klaargestoomd voor de rest van je leven.

In de jaren zestig was het katholicisme een geasfalteerde vierbaans-snelweg die doodliep in een kale woestijn. Want ondanks alle bezwerende woorden van Pater Lorié S.J., dat in de theologische problemen, die Augustinus in de vierde eeuw aan de orde had gesteld, de hele problematiek van onze eigen tijd was terug te vinden, was er voor mij – en ik vrees voor menigeen van mijn mede-ignatianen – toch sprake van een missing link.  Ik weet nog goed, hoe mij meer steeds meer het gevoel bekroop dat er iets niet klopte. Ze kunnen me de pot op, zo dacht ik bij mezelf. Ik ga dit zelf uitzoeken. Dat zelfonderzoek resulteerde niet alleen in een angstvallig bevragen van mijn eigen zielenleven, mijn ontluikende seksualiteit en alle problemen die daarmee annex waren, maar ook in het nòg meer lezen van onbegrijpelijke boeken. Eigenlijk is dat proces nooit opgehouden, tot op de dag van vandaag.

Het katholicisme is voor mij een filosofische leerschool geweest, waarvan het eind niet in zicht is. Het was dan ook allesbehalve een naïef geloof. Integendeel. Het heeft me in veel opzichten aan het denken gezet over vragen, die anders wellicht nooit in mijn kop waren opgekomen en zeker niet op de leeftijd die ik had in de jaren zestig. Bovendien heeft het mij de ogen geopend voor iets, dat ik niet anders kan benoemen dan een specifiek soort spiritualiteit, waarvoor het katholicisme van oudsher een gevoelige antenne heeft had. Het benoemen en bewaren van die gevoeligheid lijkt mij belangrijker dan een terugkeer naar iets dat waarschijnlijk zijn beste tijd heeft gehad.