De weg terug van August Stärcke
Volgende week vrijdag moet ik een lezing houden op het symposium Transformaties van de Stichting Psychiatrie en Filosofie in Utrecht. Aanleiding voor dit verzoek was mijn bijdrage aan het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose (2011). Het is niet de eerste keer dat ik over mijn psychotische ervaringen een verhaal moet vertellen. Ik word er eerlijk gezegd ook wel een beetje moe van, om telkens maar weer als ervaringsdeskundige op het podium te staan, al wordt mijn narcisme natuurlijk wel weer volop bevredigd op deze manier. ‘Alle psychosen zijn verschuivingen van de normale libidoverdeling in de richting van het narcisme.’ Dat is geen uitspraak van mijzelf, maar van de Nederlandse psychiater Augstus Stärcke (1889-1954). Ik ben me de laatste dagen een beetje aan het verdiepen in de geschiedenis van de Nederlandse psychiatrie, en zo stuitte ik op deze wonderlijke figuur, over wie straks meer.
Wat mijn verhaal voor volgende week betreft, ik heb het inmiddels al drie keer herschreven, maar echt tevreden ben ik nog steeds niet. Misschien zet ik wel helemaal niets op schrift en begin ik mijn lezing met het verscheuren van mijn tekst, waarna ik ook het boek Tegen de tijdgeest zorgvuldig in stukken scheur. Je bent gek of je bent het niet. Een performance komt, denk ik, beter over dan een ellenlang verhaal. Hoe dan ook, de organisatie van dit symposium heeft mij twee vragen gesteld, die als leidraad kunnen dienen voor mijn betoog. Ten eerste: hoe ingrijpend is de transformatie van normale geestelijke toestand naar een psychose? En ten tweede: hoe zijn de wereld en mijn ‘zelf ‘getransformeerd’ na mijn psychose?
De eerste vraag vind ik een lastige opgave. In de eerste plaats, omdat ik dat transformatieproces al eerder uitgebreid beschreven heb in mijn bijdrage aan het boek Tegen de tijdgeest. Mijn verhaal zou dus heel makkelijk een herhaling van zetten kunnen worden. Bovendien realiseer ik mij steeds meer, dat de kern van de psychotische ervaring eigenlijk niet in woorden te vatten is. Hoe meer je erover spreekt of over schrijft, hoe verder de kern van die ervaring uit je blikveld verdwijnt. Dat geldt ook in letterlijke zin met het voortschrijden van de tijd. Mijn psychose dateert al van 1966, 47 jaar geleden dus. Ik was toen 18 jaar, en ik ben nu 65. Het geheugen maakt iets anders van de dingen die je beleeft. Dat geldt in het algemeen voor alle ervaringen in het leven, maar zeker voor een psychose.
Als ik mijn bijdrage in het boek Tegen de tijdgeest herlees, realiseer ik mij hoe mijn woorden inmiddels de plaats van mijn herinneringen hebben ingenomen. Sterker nog, woorden hebben de herinnering aan die ervaring getransformeerd door ze in een context te plaatsen, in een verband met andere herinneringen aan die tijd, een verband ook met de tijdgeest, waarop mijn psychose deels een reactie zou zijn geweest. Eigenlijk was ik niet ziek, maar de wereld om me heen. Dat is wat ik eigenlijk zou willen zeggen. Maar iemand die dat ooit veel beter heeft verwoord is August Stärcke.
Ik kwam zijn naam opnieuw tegen in het boek Freud en Nederland (1983) van Ilse Bulhof, die een heel hoofdstuk aan hem wijdt. Al eind jaren tachtig las ik een essay, dat August Starcke in 1922 schreef, en dat gaat over de kunst. De weg terug, zo heet het. Stärcke had niet zoveel met kunst, al was hij een zwager van Pyke Koch, die wellicht ook door zijn ideeën beïnvloed is. (zie: hier) De weg terug is een merkwaardig geschrift, waarin de kunst vanuit een Freudiaans standpunt wordt bestempeld ‘als een uitlaatklep voor het onbewuste en het maatschappelijk ongewenste’. Een kunstwerk, zo beweert Stärcke, maakt de mens weerbaar tegen de oprukkende gelijkschakeling binnen de samenleving. Kort gezegd: kunst is elitair en dat is goed, want anders wordt alles een eenheidsworst. Dat argument heb ik nog nooit iemand in stelling horen brengen tegen de huidige bezuinigingsgolf op het terrein van kunst en cultuur. Maar eerst: wie was August Stärcke?
August Stärcke werd 1880 geboren in Amsterdam uit een van oorsprong Duitse familie. Hij kreeg bekendheid toen hij in 1909 als psychiater verbonden raakte aan de Willem Arntsz Hoeve, gevestigd in Den Dolder. Al vanaf het begin van de vorige eeuw had hij zich verdiept in de geschriften van Freud, die zijn denken steeds meer gingen bepalen. Stärcke was evenals Oswald Spengler een groot cultuurpessimist, en de Eerste Wereldoorlog maakte hem nog somberder over de toekomst van het Avondland. Wij leven ‘in de avondschemering van de mensheidsdag’, zo stelde hij. ‘De oude synthesen zijn antisociaal geworden en verbannen naar de ziel der kunstenaars, naar de droom en de neurose.’ Stärcke verwachtte dat het socialisme de mens wezenlijk gelukkiger zou maken dat het kapitalisme, maar erg optimistisch was hij daar ook niet over.
De moderne tijd had de mens immers verziekt. De maatschappij leed aan ‘metafrenie’, zoals hij dat noemde. De grootindustrie had de verschillen tussen arm en rijk nog groter gemaakt en daarmee ook het ongeluk van de mensen vergroot. Voor de moderne mens zou er steeds meer tijd nodig zijn voor ontspanning en vrije tijd om zo nog geestelijk gezond te kunnen blijven. Geestelijke storingen waren dus een symptoom van een veel grotere ziekte, en met die opvatting liep Stärcke vooruit op de antipsychiatrie van de jaren zestig. Psychosen, zo beweerde hij, kunnen slechts bestaan bij de gratie van een maatschappij die zichzelf als gezond bestempelt. Bij een psychoticus is de bij de beschaving geëiste verdringing niet gelukt. In de zieke, ‘metrafrene’ maatschappij zag hij voor de gestichten een mooie toekomst weggelegd. Sterker nog, het gesticht was voor hem een soort ‘proefmaatschappij’ die als een alternatief zou kunnen dienen voor een verziekte samenleving, Zo schreef Stärcke:
‘Als de maatschappij aan haar ziekte, de metrafenie, zal zijn te gronde gegaan, dan hebben wij of onze opvolgers voor haar verjonging de beschikking nodig over kiemen van ander maatschappelijke organisaties, zoals in de middeleeuwen culturele resten in de kloosters bewaard gebleven. Misdadigheid heeft een nuttige sociale functie: de misdadiger ontlast zijn wraak op de buitenwereld. Onderdrukking van de misdaad bevordert de stereotypie en dat is een ander groot gevaar voor de mensheid.’
Stärcke was vermaard om de humane en empathische manier waarop hij met zijn patiënten omging. Hij probeerde ze op voet van gelijkheid tegemoet te treden. Zijn eigenzinnige en soms zelfs radicale ideeën over psychiatrie en samenleving maakten hem niet bij iedereen geliefd. Zo had hij wonderlijke opvattingen er het strafrecht. Misdadigers waren zo slecht nog niet, want net als de kunstenaars wisten zij ons te behoeden voor de uniformiteit. En uniformiteit was het grootse doembeeld dat de moderniteit in petto had. Stärcke raakte gaandeweg steeds meer geïsoleerd. Dat werd nog erger toen hij in 1928 op de Willem Arntsz Hoeve een ‘La boratorium voor experimentele sociologie’ inrichtte, waar hij onderzoek deed naar de gedragingen van mierenkolonies. Zo dacht hij beter te kunnen begrijpen hoe het systeem van de maatschappij in feite werkt. In zijn excentrieke gedragingen ging steeds meer lijken op die andere wonderlijke psychiater, Wilhelm Reich, die evenals Stärcke – in zijn proces van radicalisering – zich steeds meer ging isoleren van de wereld die niet gek was. Maar wat is gek, als je denkt dat de maatschappij gek is en niet jij?
Een prachtige passage van August Stärcke vond ik terug in zijn essay De weg terug (1922). Hij is zo mooi dat ik hem hier integraal weergeef.
*
‘Heeft onze maatschappij dan geen ritmen? Zeker, de davering van de locomotieven, het ronken van de vliegtuigen, het stampen van de motoren, het trillen van de bioscoop, de monotone herhaling bij het fabriekswerk, de standaard prestatie, de sleur! Het is het ritmische in alles dat ons trekt. Maar bijna al die ritmen zijn zo primitief dat zij, ook door hun voortdurendheid, niet in staat zijn de romantiek te dragen, die liever rust op de maten van het kloppen van ons moeders hart, op onze eigen polsslag, en op het ebben en vloeden van het zaad.
Men heeft ook het gecultiveerde materiaal geroemd, en de nieuwe kunst daaraan willen en ook moeten aanpassen. Dat heeft zijn goede reden. Deze maatschappij, die gebouwd is op de temming van kinderlijk-erotische strevingen, heeft als voornaam maar ziekelijk bestanddeel daaronder ook een enorme overschatting van het ding, het product, het geld, waarin zich de kinderlijke overschatting van het uitwerpsel voortzet. De blanke cultuurmens – en sommige gekleurde rassen -lijden aan een ziekelijke geld- en produceerzucht, de metafrenie, zoals andere patiënten lijden aan steelzucht, of moordzucht. Wij zijn even dwaas bevreesd voor de dood als andere lijders voor ruimte, treinen, metaal enz. Wij lijden aan sterffobie en hebben het begrip verloren voor het fiere devies der Genuezen. Wij verknoeien ons leven door de liefde en het doodsverlangen krampachtig te onderdrukken, en menen het leven te vergroten door het alleen maar te verlengen. Van een dergelijke maatschappij, die aan een ziekelijke verdringing en onderdrukking van de libido lijdt, gaat een drang uit om ook geen andere kunst toe te laten dan een maar half vergeestelijkte drekverering.
Van tijd tot tijd ontploft de ketel, die onder te hoge druk stond, de onderdrukkende krachten bezwijken en de libido barst uit, dan des te wilder en infantieler. In zulke revolutie- tijden moet ook de kunst haar deel erotiek opnemen, de romantiek viert hoogtij. Daarbuiten, als de maatschappij, de schok te boven, zich weer vaster samensnoert, wordt de dans weer zediger, het gedicht verstandelijker, de roman bedachtzaam en historisch, de plastische kunsten geconcentreerd op constructie en materiaal. De esthetische gewaarwording zelf wordt dan onderdrukt, tot verstand en nuttigheid wordt ze gedistilleerd, en het overblijfsel keert terug tot haar oor sprong: de religie.
Het is waar dat men de schilderijen van de meesters wel in een duur museum hangt, maar dit heeft alle kenmerken van een afkoop. Het is om ze kwijt te zijn, daarin heeft Marinetti gelijk. Krankzinnigen isoleert men in een gesticht, kunst werken in een museum. Tot een kudde opeengehoopt, onder toezicht van hun belachelijke suppoosten, in rij en gelid ge schaard, worden de meesterstukken er gedegradeerd tot zondagsamusement van de leergierige jeugd.
Waar zou men ze ook anders laten? De metafrene maatschappij heeft geen plaats voor schilderijen. Alleen de perso nen die min of meer buiten die maatschappij leven genieten er werkelijk van, voor de overigen is een museum alleen een plaats waar men met voldoening de geschiedenis van overwonnen opstandige geesten bestudeert, hun ordelijke bijzet ting bewondert, en zich er heimelijk over verheugt dat al deze dwazen zo goed buiten de werkelijke maatschappij zijn gesloten.’