Psychiatrie en Inquisitie

‘In de kern is die ervaring onbenoembaar. Een psychose is een sprong naar het absolute. En wat dat ‘absolute’ ook moge zijn, het is in ieder geval niet te transformeren in woorden. Het iets subliems, huiveringwekkend en ook fascinerend, iets dat zich aan de taal onttrekt en dus per definitie onbeschrijfelijk is, als een gat in de werkelijkheid zelf, dat door de taal van het normale bewustzijn eerder wordt afgedekt dan onthuld. Mijn psychose is niet alleen een ontsnapping geweest uit een onmogelijk dilemma, maar ook een wanhopige poging tot wraak, een opstand tegen God, aan wiens aangezicht ik mijn geest verbrandde, maar ook een opstand tegen de teloorgang van het katholicisme. Dat alles vloeide ineen in een waan die zich formeerde rond het geslachtloze ideaaltype van Jeanne d’Arc, de Maagd van Orleans die in opstand kwam door een harnas aan te doen en het zwaard te trekken.’

Fragment uit mijn voordracht op het symposium Transformaties.

Waren de stemmen die Jeanne d’Arc hoorde afkomstig van God of van de duivel? Anders gezegd: was zij een heks of niet? Die vraag stond centraal in het proces dat in 1431 door de Engelsen tegen haar werd gevoerd. Tegenwoordig lijkt het antwoord op die vraag niet meer zo interessant. Er is een ander probleem dat niet alleen historici, maar ook psychiaters bezighoudt: waren de stemmen van Jeanne het symptoom van een geestesziekte of was er iets anders aan de hand?  Eigenlijk zijn er drie vooronderstellingen die op deze kwestie van toepassing zijn. (1) Je gaat er vanuit vanuit dat elke tijd zijn eigen scheidslijnen kent tussen gek en gezond. (2) Er zijn kenmerken van de waanzin die universeel zijn. (3) Er bestaan uitzonderlijke gevallen die absoluut unieke zijn en niet in termen van ziek of gezond benoemd kunnen worden.

Menig onderzoeker heeft geprobeerd de stemmen van Jeanne d’Arc te verklaren in psychiatrische of neurologische termen, zonder daarbij veel acht te slaan op de historische context. Zo is gewezen op epilepsie, migraine, tuberculose en schizofrenie als mogelijke verklaring. Maar er bestaat geen consensus over deze kwestie. Hoewel hallucinaties en extreme religieuze gedrevenheid als symptoom kunnen gelden van allerlei psychiatrische ziektebeelden, zijn er toch ook andere aspecten van het leven van Jeanne d’Arc die daar strijdig mee zijn. Het zijn niet zozeer de gewijzigde opvattingen over geestelijke gezondheid, als wel haar uitzonderlijke militaire prestaties die de blokkade vormen om haar geestestoestand in eigentijdse psychiatrische termen te definiëren.

Maar als dit zo is, dan rijst vervolgens de vraag: kan iemand ook vandaag de dag een gedragspatroon laten zien dat overduidelijk pathologische trekken vertoont en tegelijk toch daden verrichten die de geschiedenis een andere wending geven? Hoe relevant zijn de diagnoses van psychiaters eigenlijk als het gaat om uitzonderlijke omstandigheden? Wordt de loop de geschiedenis juist niet bepaald door afwijkend gedrag?  Moeten we de gekte niet koesteren? Of moeten we ons er juist voor hoeden? Is het voortbestaan of de ondergang van de beschaving juist niet afhankelijk van mensen met een borderline syndroom?  In hoeverre leek Jeanne d’Arc op Hitler of Osama Bin Laden. Of je nu daadwerkelijk stemmen hoort of niet, als je direct gehoor geeft aan de stem van God of andere demonen beland je in het gekkenhuis of op het slagveld. In het laatste geval kunnen sommige mensen in extreem afwijkende mentale condities het kennelijk heel ver schoppen.

Hoe zat dat nu eigenlijk met die vermeende gekte van Jeanne d’Arc? Voor de rooms-katholieken is de zaak duidelijk. Zij werd in 1431 veroordeeld, maar in 1456 gerehabiliteerd en in 1920 uiteindelijk heilig verklaard. Daarmee is de kous af. De maagd van Orléans hoorde inderdaad stemmen in jaar hoofd, maar die waren in laatste instantie afkomstig van God. Toch ziet menig de scepticus tegenwoordig in Jeanne d’Arc in eerste instantie toch vooral een wonderlijk product van bijgeloof, volksgeloof of volksverlakkerij, dat door een curieuze samenloop van historische omstandigheden de geschiedenis een beslissende wending heeft gegeven. Anderen daarentegen schorten het probleem van haar gekte nog even op en verklaren haar goddelijke hallucinaties door te beweren dat dit fenomeen een absoluut unicum vormt in de geschiedenis en elk begripsvermogen te boven gaat. Barbara Tuchman bijvoorbeeld – toch niet de eerste de beste – behoort tot deze categorie.

Maar ook onze grootste vaderlandse historicus, Johan Huizinga, heeft zich in dergelijke termen uitgelaten over deze uitzonderlijke figuur die eenzaam oprijst uit de late Middeleeuwen. Huizinga schreef in 1925 in de Gids een uitgebreid artikel over Jeanne d’ Arc, waarin hij beweert dat zij een unicum vormt, een soort exotische singulariteit in de geschiedenis, anders gezegd: een figuur die binnen de gangbare wetenschappelijke kaders niet te duiden valt en zeker niet binnen de psychiatrie. Aan het slot van dit artikel verontschuldigt Huizinga zich voor de omissie in zijn boek Herfsttij der Middeleeuwen, waarin hij nauwelijks aandacht heeft besteed aan Jeanne d’Arc. Dit historisch unicum zou zijn boek over de late Middeleeuwen geheel uit zijn verband hebben gerukt. Jeanne d’ Arc staat als fenomeen immers geheel op zichzelf. Haar eigen persoon treedt, zodra men haar geschiedenis aanraakt, volstrekt in het middelpunt.

Huizinga schreef zijn artikel na het zien de opvoering van Joan of Arc, het toneelstuk van Bernard Shaw. Deze ‘buitelaar aan de rekstok van zijn eigen vernuft’ zoals Huizinga Shaw typeert, had bovendien een lange inleiding geschreven, waarin hij de figuur van Jeanne d’Arc probeert te duiden. In de jaren na haar heiligverklaring werd Jeanne d’Arc een geliefd personage in de literaire verbeelding. Er verscheen een lange reeks historische romans en ook toneelstukken, vaak zwaar geromantiseerd en met weinig aandachtt voor de historische context. Jeanne d’Arc werd een ideaaltype, niet alleen voor het Franse nationalisme, maar ook voor het Rijke Roomse leven dat sinds het midden van de negentiende eeuw ene bloeiperiode beleefde. Deze Roomse renaissance liep parallel met de herontdekking van de Middeleeuwen na een eclips van ruim vierhonderd jaar.

Wie Jeanne d’Arc dramatiseert mag blij zijn als hij ‘de orgeltoon van de geschiedenis niet al te onzuiver laat klinken’, merkt Huizing fijntjes op. Hij kijkt naar de toneelopvoering, maar beroept zich tegelijkertijd op de kennis van vrijwel alle historische bronnen, inclusief de volledig bewaard gebleven processtukken. En toch, wat hem vooral integreert is het bijna klassieke drama dat in haar figuur tot uiting komt. Jeanne d’Arc als Roomse Antigone, vermalen tussen recht en onrecht, tussen Kerk en staatsbelang.  Huizinga vergelijkt de Engelse opvoering – die hij in Londen had gezien – met de Nederlandse en ziet tal van verschillen. De Engelsen proberen er een historisch kostuumstuk van te maken. Maar Huizinga  prijst de sobere toneelschikking en de reducering van de historische illusie tot een vage indruk van het verleden die op het Nederlands toneel wordt toegepast. Een toneelbewerking van Jeanne d’Arc, zo stelt hij, is eigenlijk nooit geslaagd. Ook Shaw mist de tragiek. Het kind van de tragedie is met het badwater der romantiek weggelopen.

Maar er komen ook andere vragen op bij het zien van de toneelopvoering. Hoe zag Jeanne er in werkelijkheid uit, zo vraagt hij zich af. Er zijn geen betrouwbare afbeeldingen van haar bekend. Wel is duidelijke geworden dat ze blond en meestal in het blauw gekleed. Ze hield ook van mooie kleren, al had ze al vroeg belangstelling voos mannenkleren en wapentuig. Ze moet ook een mooie en vrouwelijke stem hebben gehad. Maar bovenal was ze een vrouw met een ‘grande coeur’, een groot hart, dat vooral als ‘uitzonderlijk moedig’ moet worden vertaald. Ze wekte geen ‘vleselijke begeerten’ bij haar volgelingen, want haar verschijning was kennelijk te dwingend om die gedachte op te roepen. Ze had een soort onmiddellijke gave en zag alle dingen terstond in hun ware gedaante. Een soort Johan Cruijff op het slagveld dus. Haar  militaire bekwaamheid was dan ook zeer groot en werd ook door tijdgenoten geprezen, hoewel juist deze kwaliteiten door sommigen later ook in twijfel zijn getrokken. Voor katholieken bijvoorbeeld deed haar grote militaire begaafdheid enigszins afbreuk aan haar bovennatuurlijke karakter.

Maar de cruciale vraag waar ook Huizinga uiteindelijk op stuit is de betekenis van haar ‘stemmen’. Men moet gevoel een bewondering hebben voor de kerk der Middeleeuwen, zo stelt hij, om Jeanne echt te kunnen begrijpen. Shaw had zich verzet tegen de interpretatie van de stemmen als ziekteverschijnsel. Hij wilde er geen troebele en voortdurende hallucinaties in zien, maar er het teken in vinden van ‘hogere impulsen’. Huizinga sluit zich bij die opvatting aan. Geschiedenis heeft volgens hem meer te maken met moed en de waarde ervan dan met de fysiologische determinering van haar voorstellingen. Maar daarmee blijft het raadsel natuurlijk in zijn volle omvang bestaan. Hoe kan iemand die – volgens de huidige stand van wetenschap – duidelijk pathologisch trekken, tot zulk gedrag in staat zijn?

De vorm van de stemmen was gebonden aan haar eigen voorstellingswereld. Zo waren de stemmen die Jeanne hoorde afkomstig van de aartsengel Michael, Sint Catherina en Sint Margaretha. Maar dat wordt alter afgezwakt. In het rehabilitatieproces van 1456 blijkt dat de stemmen in ‘onverbeelde vorm’ zich hebben aangediend, louter als ‘daimon’. De geestelijke staat waarin zij de stemmen ‘ontving’  was van de hoogste eenvoud, al ging het met grote vreugde gepaard. Ze was ook nuchter en sceptisch over haar stemmen. Ze leidden niet tot volstrekte vervoering en zij kende zelfs onzekerheid en twijfel. De vragen van de inquisiteurs spitsten zich toe hoe op de kwestie hoe het horen van de stemmen precies in zijn werk was gegaan. Was Michael naakt? Had hij delen van haar lichaam aangeraakt? De inquisiteurs probeerden haar antwoorden te duiden met wat reeds bekend was op het terrein van de demonologie en heksenleer. Het onderzoek had veel weg van de observaties die vandaag de dag in het Pieter Baan Centrum worden uitgevoerd. Ook Huizinga ziet de overeenkomst en tussen inquisitie en psychiatrie. In het ‘naar boven brengen van de grondsop der ziel’ waren de laat-middeleeuwse geloofsrechters volgens hem even bekwaam als de hedendaagse forensische psychiaters.

Wat voor Jeanne pleit is wat hem betreft het resultaat van haar daden. Zij wist als eenvoudig boerenmeisje de koning van Frankrijk en zijn legeraanvoerders tot de aanval te bewegen. Zij werd nooit overmoedig of onvoorzichtig. Huizinga wijst ook op haar gevatheid in de wijze waarop zij de listige vragen van de inquisiteurs weet te beantwoorden. Als haar gevraagd wordt hoe zij kon weten dat zij in staat van genade was, repliceert Jeanne: ‘Als ik er niet in ben, moge God mij erin brengen. Als ik er in ben, moge Hij mij erin bewaren.’ Het onderzoek lijkt er bij voorbaat op gericht om haar veroordeeld te krijgen. Toch is tot op zekere hoogte ook sprake van een eerlijk proces dat drie maanden lang heeft geduurd. Uiteindelijk zijn het tal van verdachte omstandigheden die tegen tegen haar spreken. Het dragen van mannenkleren bijvoorbeeld en haar ongehoorzaamheid. Ze was immers bij haar ouders weggelopen. Ze had ook geen voldoende tekenen gehad om echt te geloven en te weten wat ze deed.

Eigenlijk is de rechter geneigd haar stemmen aan te bestempelen als een ziekteverschijnsel, maar toch  concludeert hij dat dat de duivel in het spel moet zijn geweest. Als Freudiaan avant la lettre probeert deze duivelse invloeden zelfs terug te voeren op symptomen in haar vroegste jeugd. Zo hield Jeanne zich als kind al bezig met onschuldige kindervermaken bij de bron onder de beuk in Domrémy, die ‘de boom van de feeën’ werd genoemd. Daar werd gedanst en er werden kransen opgehangen. De rechters vroegen haar of toen al de stemmen had gehoord. Maar uiteindelijk zal het intellectuele overwicht van de rechters Jeanne de das omdoen. Ze verstrikte zich steeds meer in de uiterst lastige theologische vragen die haar worden voorgelegd.

Jeanne d’Arc rijst op als historische figuur en vormt zich niet op het grondplan van psychologische definities, zo concludeert Huizinga in zijn nauwgezette analyse. Zij is volgens hem  alleen te duiden binnen het heroïsche. En toch, de term ‘heldin’ voldoet ook niet, ‘genie’ nog minder. ‘Heilige’ is eigenlijk de beste benaming voor dit unieke fenomeen, ook als men deze term niet in de technisch kerkelijke zin kan verstaan. Het is de vraag of een hedendaagse historicus met deze redenering weg zou komen. Het onderzoek naar magie, hekserij en waanzin in de late Middeleeuwen heeft na de Tweede Wereldoorlog een grote vlucht genomen. Dit soort fenomenen is in een ander licht komen te staan door nieuwe verbanden die zijn gelegd en andere benaderingswijzen die zijn gekozen.

Opvattingen over volksgeloof zijn ingrijpend gewijzigd door de de onderzoekingen in het kader van de zogeheten ‘mentaliteitsgeschiedenis’. Zo konden in de late Middeleeuwen – vooral op het platteland –  vormen van orthodoxe en duivelse religie soms vrijwel samenvallen. Nog lang bestond een soort elementaire religiositeit die zich kon vermengen met elementen van bijgeloof en zelfs sporen uit de voorchristelijke tijd. Maar ondanks al die nieuwe inzichten blijft het raadsel van Jeanne d’Arc bestaan. De grenzen tussen het rationele en irrationele werden in haar tijd anders getrokken dan tegenwoordig en het is de vraag of je met rationele middelen – zoals die tegenwoordig gelden –  die grenzen nog op op kan sporen, laat staan ze opnieuw kunt trekken. Ongemerkt ga je immers horen wat je horen wilt in de echoput van de geschiedenis.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)