‘Maar het vinden van religie is slechts een van de wegen waarlangs eenheid kan worden bereikt, en het genezingsproces van innerlijke gespletenheid en disharmonie is een algemeen psychologisch proces, dat zich kan voltrekken met behulp van elk geestelijk materiaal en niet noodzakelijkerwijs de religieuze vorm behoeft aan te nemen. Bij de beoordeling van de religieuze typen van wedergeboorte, die wij op het punt staan te bestuderen, is het inzicht van belang, dat zij slechts één soort zijn van een geslacht dat evenzeer andere typen bevat. De nieuwe geboorte bijvoorbeeld, kan er een zijn van geloof tot ongeloof; of van morele angstvalligheid tot vrijheid en losbandigheid; of kan worden teweeg gebracht door het plotseling binnendringen in het bewustzijn van een nieuwe stimulans of hartstocht, zoals liefde, eerzucht, begeerte, wraakzucht of patriottisme. In al die gevallen vinden we precies dezelfde psychologische vorm van proces – standvastigheid, stabiliteit en evenwicht, volgend op een periode van storm en druk en onevenwichtigheid. In deze niet-religieuze gevallen kan de nieuwe mens eveneens geleidelijk of plotseling worden geboren.’
Aldus William James in zijn boek The varieties of religious experience (1902). Hij beschrijft hierin onder meer verschillende vormen van bekering en tegen-bekering. Van een tegen-bekering is sprake als iemand door een plotseling inzicht van zijn geloof afvalt, een proces dat volgens James met vergelijkbare symptomen gepaard kan gaan als een bekering tot geloof. James verwijst in dit verband naar de Franse filosoof Jouffroy die een sprekend gedenkschrift heeft nagelaten over zijn tegen-bekering. ‘Langdurig werd Jouffroy door twijfel gekweld, maar de uiteindelijke crisis dateerde volgens hem van een zekere nacht, waarin zijn ongeloof vastgegrond en onwankelbaar werd en het onmiddellijk resultaat droefheid was wegens het verlies van zijn illusies.’ Een langzame bekering tot ongeloof komt tegenwoordig misschien vaker voor dan een plotselinge bekering tot geloof. Toch zijn er nog altijd mensen die zich bekeren tot een geloof, al beleven zij daarbij minder dan vroeger mentale toestanden die het karakter hebben van een psychische crisis of een plotselinge wedergeboorte.
Sinds het midden van de jaren negentig is er een kleine stroom van nieuwe bekeerlingen op gang gekomen. Die stroom neemt niet meer af. Jaarlijks zijn het er zo’n duizend. Dat proces van bekeren heeft eigentijdse vormen aangenomen. Het is geen plotselinge ommekeer meer in het persoonlijk leven, eerder een eindresultaat van een langdurig proces van zoeken, wikken en wegen. De nieuwe gelovigen komen overal vandaan. Sommigen hebben een onkerkelijke achtergrond en er zijn ook heel wat herintreders. Meestal hebben zij de middelbare leeftijd bereikt als ze de grote stap wagen. Ze gaan kennelijk iets missen als hun leven op orde is. Wat ze dan zoeken loopt nogal uiteen. Vaak wordt het nieuwe geloof in elkaar geknutseld uit zeer verschillende brokstukken, zoals een hang naar spiritualiteit, de warmte van een actieve gemeenschap, de behoefte aan rituelen en het verlangen om deel uit te maken van een traditie, aan iets wat universeel is. Dat proces voltrekt zich dus geleidelijk, niet als een donderslag bij heldere hemel of als een crisis in een doorwaakte nacht, zoals William James dat beschrijft.
Ook Augustinus was een bekeerling. Het proces dat aan zijn bekering voorafging heeft hij minutieus beschreven in zijn Confessiones (Belijdenissen). Hij brengt daarin verslag uit naar de lezers van de wijze waarop hij na een lange tocht door de filosofie van zijn tijd, langs de manicheïsche, gnostische en neoplatonische denkwegen, uiteindelijk tot de ontdekking komt dat de christelijke geloofsleer de enige waarheid bevat. Dat verslag is ook een psychologisch zelfonderzoek. Zijn bekeringsproces is een langzame worsteling op weg naar een crisis, die uiteindelijk doorbreekt als hij in de tuin van zijn huis in Milaan tot inkeer komt. Daar hoorde hij een gezang uit een naburig huis, als van een jongen of een meisje dat steeds maar herhaalde : ‘Tolle lege, tolle lege‘ (Neem en lees, neem en lees). Het was de spreuk uit een kinderspelletje dat in die tijd vaak op straat te horen was. Augustinus interpreteerde die woorden als een goddelijke aanwijzing die tot hemzelf was gericht. Hij opende de Bijbel en las de eerste de beste passage:
‘Niet in braspartijen en drinkgelagen, niet in ontucht en losbandigheid, niet in twist en nijd, maar bekleed u met de Heer Jezus Christus en vertroetel het vlees niet langer met zondige begeerten.’ (Rom. 13,13-14).
Dat waren de woorden van een andere grote bekeerling, Paulus, die vier eeuwen voor Augustinus – na een grote innerlijke worsteling – letterlijk als door de bliksem getroffen tot inkeer was gekomen. Augustinus heeft altijd grote bewondering voor Paulus gehad en zijn geloofsopvatting komt in belangrijke mate met die van Paulus overeen. Beiden staan aan de basis van de christelijke geloofsleer, waarin de laat-antieke scheiding tussen aardse lust en het verlangen naar het bovenwereldlijke zich duidelijk laat gelden. De geestelijke liefde (agape) werd losgemaakt van het lichaam en direct verbonden met God. Deze scheiding berust in feite op latere interpretaties van het Nieuwe Testament en niet op de letterlijke woorden van Christus zelf. De katholieke leer over wet en genade, de gevolgen van de erfzonde, de visie op Adam en Christus, het thema van het (mystieke) lichaam van Christus, dat alles heeft via Paulus en Augustinus in de katholieke geloofsleer een plaats gekregen. Als Augustinus tot inkeer is gekomen na het lezen van deze woorden van Paulus, breekt zijn hart en laat hij zijn tranen de vrije loop. ‘Want meteen, bij het begin van deze zin, stroomde er al licht van zekerheid in mijn hart binnen en vluchtte al de duisternis van mijn weifelen heen’ (Confessiones VIII, xii, 290)
De bekering van Augustinus was in feite een proces van psychische integratie, maar ook een plotseling afkicken van al zijn kwalijke gewoontes, een bekering cold tuckey dus. Volgens William James kan men zich geen betere beschrijving van een dergelijk proces denken dan die van Augustinus in zijn Confessiones. Het was primair een proces van een gespleten wil, waarbij… ‘de hogere verlangens juist dat laatste élan missen, dat tikje explosieve intensiteit, of dynamische kwaliteit, dat in staat stelt hun schaal te verbreken, het leven doeltreffend binnen te dringen en de lagere neigingen voorgoed de kop in te drukken.’ Kortom, het proces van de bekering was bij Augustinus onlosmakelijk verbonden met een beteugeling van het libido. Daarna kon hij de teugels laten vieren in zijn liefde tot God. Augustinus had God nodig om zijn seksuele driften de baas te worden, zo luidt de conclusie die wellicht wat kort door de bocht is, maar ontegenzeggelijk een grond van waarheid bevat.
Als we Foucault mogen geloven is de mens door het katholicisme voor het eerst als een seksueel wezen gedefinieerd. Door Augustinus werd een ‘technologie van het zelf’ uitgevonden die door Rome eeuwenlang van hogerhand is opgelegd. Deze technologie richtte zich op de voortdurende ontcijfering van het zielenleven door een zuivering van het libido. Zo raakte het katholicisme steeds meer verstrikt in een spiraal van waarheidsformulering en werkelijkheidsverloochening. Sinds Augustinus, zo beweert Foucault, beleeft de mens seks in zijn hoofd. Een bekering zou vanuit deze optiek bezien een plotselinge verandering zijn in ‘de organisatie van het zelf’. Het innerlijk systeem klapt in één keer om. De bekering wordt zo gezien als de plotselinge omschakeling van een seksuele naar een spirituele wijze van disciplinering of omgekeerd. Die visie van Foucault staat staat haaks op die van William James, die uitgaat van een proces dat zich gelijktijdig langs verschillende sporen voltrekt.
James beschrijft overigens verschillende typen van bekering. Een traditioneel bekeringsproces heeft vaak twee sporen: enerzijds het spirituele spoor, dat met het geestelijke en bovenwereldlijke is verbonden en anderzijds het psychologische spoor, dat met lichaam en lust samenhangt. Deze twee sporen corresponderen met twee onverzoenbare verklaringsmethoden van één en dezelfde innerlijke transformatie. Kort gezegd: de spirituele introspectiemethode van Augustinus tegenover de associatieve duidingsmethode van Freud. Augustinus was een psycholoog avant la lettre, voor wie het tijdloze onbewuste, dat Freud veronderstelde, nog werd voorgesteld als een oceaan die de menselijke ziel omringt en doordringt. De ziel (de dynamiek van het het ontoegankelijke innerlijk) werd door Augustinus niet als een freudiaanse ‘stoommachine van drift’ beschreven, maar als een ‘spons in de zee van het goddelijke’. ‘God’, zo schreef hij, ‘is in mij en tegelijk boven mij.’
De tweesporigheid van het bekeringsproces is een belangrijk thema in de beschouwingen van William James. Zijn boek over de varianten van religieuze ervaring verscheen twee jaar na het hoofdwerk van Freud, Die Traumdeutung (1900). James beschrijft het fenomeen bekering niet alleen in de vroegchristelijke, maar ook in de moderne tijd. Hierbij laat hij zich niet hinderen door de negentiende eeuwse tegenstelling tussen natuur- en geesteswetenschap, die voor Freud – bij voorbaat – een onoverbrugbare kloof betekende. James vergelijkt bekeringsgprocessen met genezingsprocessen. Hij wijst erop dat de vroege geneeskunde placht te spreken over twee manieren van genezing, ‘lysis‘ en ‘crisis’, de één geleidelijk, de ander plotseling, waarop men van een lichamelijke kwaal kan afkomen.
Die tweedeling is ook te herkennen bij het fenomeen bekering. In de vroegchristelijke tijd verliep de bekering meestal plotseling, als bij een blikseminslag of door de toevallige, bijna magische herkenning van een tekst of een teken (Paulus, Augustinus). In de moderne tijd daarentegen gaat de bekering meestal langs lijnen van geleidelijkheid. Psychologie en religie, zo stelt James, lopen uiteen, als het om verklaringen aankomt van het bekeringsproces. Letterlijk stelt hij: ‘Ik stel u voor deze divergentie nog niet definitief te beschouwen, maar de kwestie voorlopig open te laten – voortgezet onderzoek kan ons misschien in staat stellen de klaarblijkelijke tegenstelling te verkleinen,’
In zijn boek Moeder En Zoon (1980) doet Gerard Reve verslag van zijn eigen bekeringsproces. In twee opzichten verschilt Moeder En Zoon met de Confessiones van Augustinus. Ten eerste richt Reve zijn geloofsbelijdenis niet tot God, zoals Augustinus dat had gedaan, maar direct tot de lezer. Daarmee voegde hij zich in de moderne traditie van Jean-Jacques Rousseau die de Confessiones van Augustinus voor het eerst had gebruikt als een model voor een psychologisch zelfonderzoek, waarin primair aan de lezer verantwoording wordt afgelegd, en niet aan een onbepaalde God buiten tekst en wereld. Het belangrijkste verschil tussen Moeder En Zoon en de Confessiones ligt echter in de breuk tussen lichaam en geest. Reve komt niet tot inkeer vanuit een paulinisch zondebesef, het afzien van lichamelijke lust en begeerten. Integendeel, het boek Moeder En Zoon vermengt de geschiedenis van zijn bekering voortdurend met de geschiedenis van zijn seksualiteit.
De lezer krijgt inzage in het ontstaan van zijn seksuele obsessies en fantasieën. Reve komt niet tot inkeer ondanks de lust, maar integendeel: door de lust. De beroemde scène waar hij zich tweemaal aftrekt voor het Mariabeeld van Onze Lieve Vrouw ter Nood in Heiloo is exemplarisch voor deze vermenging van lichamelijke lust en verlangen naar goddelijke liefde. De bekering heeft heeft op het eerst gezicht veel weg van een genezing van een psychiatrisch patiënt. Verkeerde ook Augustinus bij zijn bekering in een in een psychische crisis. Zo rijst de vraag of zijn bekering soms een wonderbaarlijke genezing is geweest van psychische ziekte. Vond Augustinus in God uiteindelijk de hulp die geen psychiater hem kon bieden, om de simpele reden dat psychiaters in zijn tijd nog niet bestonden.
Psychiatrie, zo blijkt ook uit de woorden van James, is nog pas een jonge wetenschap. We weten nog veel te weinig over wat er tussen de oren van de mens en tussen hemel en aarde kan voorvallen, om met sluitende verklaringen te komen als het gaat om het fenomeen bekering. Werd Paulus (Saulus) op weg naar Damascus soms getroffen door een epileptische aanval? Genas Augustinus in zijn tuin in Milaan plotseling van een voortwoekerende proces van schizofrenie? We weten het niet en elk antwoord is afhankelijk van het wetenschappelijk paradigma, vanwaaruit men redeneert. James vergelijkt de bekering van Paulus met de genezing van ‘moderne’ geesteszieken en waarschuwt tegelijk voor te vroeg getrokken conclusies. ‘Het resultaat zou dan moeten worden toegeschreven óf aan een louter fysiologische hevige zenuwstoornis, een ontladende stoornis als die van de epilepsie, óf in het geval nuttig of rationeel is (…) aan een meer meer mystieke of theologische hypothese.’
De terughoudendheid van James steekt schril af tegen de stelligheid van Freud als het gaat om de beschrijving van de innerlijke wereld in processen als geloofscrisis of bekering. Het bekeringsproces van Reve, zoals dat beschreven is in Moeder En Zoon, laat zich beter analyseren vanuit de pragmatische godsdienstpsychologie van James, dan vanuit de dogmatische psychoanalyse van Freud. De bekering van Reve ontvouwt zich als een zich langzaam ontwikkelend psychologisch proces – meer ‘lysis’ dan ‘crisis‘ – waarin ontegenzeggelijk elementen naar voren treden die om een mystieke en theologische duiding vragen.