Terug naar de BKR
Gisteren stond Tom Verheul met zijn cameraman van Omrop Fryslân voor de deur. Hij maakt en tweedelige documentaire voor Fryslân Dok over de Beeldende Kunstenaarsregeling (BKR), die van 1949 tot 1987 heeft bestaan, ook in Friesland. Aanleiding is een tentoonstelling die 19 april a.s. opent in het Historisch Centrum Leeuwarden. Ik werd thuis geïnterviewd en na afloop ook nog in het depot van het HCL, waar veel BKR-werk wordt bewaard. Hieronder een tekst die ik schreef in 1987 over de geschiedenis van de BKR in Friesland.
Terugblik op de BKR
‘Wat deze artistieke boeren , burgers en buitenlui beogen is niet het martelaarschap dat de ware kunstenaar kiest, maar een veilig door de gemeenschap gewaarborgd bestaan, met salaris en oudedagsvoorziening.’
De Telegraaf, 16 juni 1969.
De eerste gedachten aan een Beeldende Kunstenaars Regeling ontstonden in de jaren na de tweede wereldoorlog. De ‘vrije markt’ voor beeldende kunst die in Nederland voor de oorlog al niet bijster goed functioneerde, lag na de oorlog vrijwel stil. Door het nijpend tekort aan mogelijkheden tot inkomensverwerving dreigde het kunstenaarschap als artistieke discipline met alle bijbehorende ambachtelijke bekwaamheden voor de samenleving verloren te gaan. Voor de oorlog had de minister van Sociale Zaken reeds de Stichting Voorzieningsfonds voor Kunstenaars ingesteld, een soort overbruggingsverzekering uit eigen bijdragen van en voor leden van kunstenaarsverenigingen. Als dit fonds na de oorlog overspoeld wordt met aanvragen, leidt dit in 1949 tot de instelling van de Regeling Sociale Bijstand aan Beeldende Kunstenaars (RSBBK), in de wandelgangen daarna de “contraprestatie” genoemd. Deze regeling was niet uniek omdat vóór de oorlog al in Frankrijk en met name in Amerika in het kader van de “New Deal” -politiek van president Roosevelt vergelijkbare regelingen hadden gefunctioneerd.
Het was niet alleen de gedachte aan werkverschaffing voor beeldende kunstenaars die aan de totstandkoming van de ‘contraprestatie’ heeft bijgedragen maar ook het meer ideële motief om kunst een hernieuwde plaats in de samenleving te geven, waarop zij van oudsher recht heeft. De rapporten over de sociale positie van beeldende kunstenaars van J.W. Haver- mans rond 1950, zijn belangrijk geweest voor de verspreiding van deze gedachte. Met koele cijfers en nuchtere bewoordingen rekende Havermans af met de het ook toen heersende vooroordeel over kunstenaars als ‘artistieke boeren, burgers en buitenlui’ Hij benadrukte de maatschappelijke behoefte waarin de kunstenaar door zijn werk voorziet, waardoor hij verantwoordelijkheden heeft maar ook aan- spraak kan maken op maatschappelijke erkenning met daaruit voortkomende verplichtingen van de overheid.
Toch was de RSBBK, als eerste variant van de BKR voornamelijk een sociale regeling die zich ten doel stelde in maatschappelijke moeilijkheden verkerende kunstenaars gedurende een zekere tijd sociale bijstand te verlenen door aankoop van door hen vervaardigde kunstwerken. De eerste wijziging onderging de regeling in 1952 toen een centrale commissie voor revisie werd ingevoerd en de vrij summiere richtlijnen werden omgezet in strakke, in 37 artikelen geformuleerde, voorschriften. Pas in 1956 wordt ruimte geboden voor het verlenen van opdrachten. In de hernieuwde variant die sinds dat jaar ’De BKR’ gaat heten, zijn de ideeën van Havermans, die ook door kunstenaarsverenigingen werden verwoord, daadwerkelijk doorgedrongen. Het bijstandsidee werd terzijde geschoven en de doelstelling werd nu: kunstenaars instaat te stellen hun beroep uit te oefenen om zodoende hun maatschappelijke zelfstandigheid te kunnen behouden. In plaats van een gunst werd de BKR een complementaire arbeids regeling. Het ging niet meer om het behoud van een gevoel van eigenwaarde voor individuele kunstenaars, maar om de erkenning van een beroepsgroep met een nuttige en noodzakelijke maatschappelijke functie.
In Friesland is in 1952 voor het eerst sprake van aankoop van kunstwerken in het kader van de ’contraprestatie’. Opmerkelijk is dat bij de eerste vijf aangekochte kunstwerken de naam van Gerrit Benner voorkomt. In landelijk opzicht is dit echter geen uitzondering omdat grote namen als Karel Appel, Constant, Armando en Reinier Lucassen in de begintijd gebruik maakten van de regeling zodat heel wat waardevolle kunst- werken in overheidsbezit kwamen die later met duur geld hadden moeten worden aangekocht. De BKR werd een kweekvijver waarin het talent zich kon ontwikkelen. In Friesland echter was de vijver maar klein in het begin. De namen van kunstenaars die in de jaren vijftig gebruik maakten van de regeling zijn haast op één hand te tellen. Maar ook landelijk bleef het totaal aantal kunstenaars dat tussen 1949 en 1960 gebruik maakte van de regeling beneden de tweehonderd.
Mevrouw Faber-Hornstra destijds directeur van de Fryske Kultuerried, was een van de eerste leden van de commissie. Op een vraag van de Rijksconsulent waarom in Friesland zo weinig kunstenaars gebruik maakten van de regeling, was het antwoord van mevrouw Faber dat zij niet wist of zij dit in gunstige of ongunstige zin moest opvatten. Hoe dan ook, in de beginjaren zaten er vaak meer leden in de commissie dan er kunstenaars waren die een aanvraag indien- den. Deze omstandigheid was wellicht de reden dat de commissie vergaderde in de woonplaats van de betreffende kunstenaar. De verslagen van de eerste vergaderingen geven blijk van een kritische houding van de commissie die lang niet alles aankocht wat er werd aangeboden. Als er wel sprake was van een positief advies was het niet zelden de gemeente die dwars ging liggen. Wat dat betreft moest er heel wat zendingswerk worden gedaan om enig begrip voor de “modernistische kunst” te verwerven.
In 1964 wordt in de Friese BKR-commissie voor het eerst gesproken over de mogelijkheden voor opdrachten aan kunstenaars. Hoewel de regeling zelf hieraan prioriteit gaf, aarzelde men aanvankelijk nogal eens om daadwerkelijk een opdracht te verstrekken. Men wilde geen’ mogelijkheden ‘forceren’, omdat men onvoldoende zicht had op de vereiste procedure en de consequenties die hieruit voort zouden komen.
In de jaren ’66 en ’67 worden in Friesland de eerste monumentale opdrachten uitgevoerd in het kader van de BKR, door David van Kampen voor de Sociale Werkplaats te Sneek en Jan Murk de Vries voor de kampeerboerderij ‘Zeehoeve’ te Harlingen. Het zou echter pas tot het eind van de jaren zeventig duren voordat er een gestage stroom van opdrachten op gang kwam. De mogelijkheden waren beperkt, niet alleen omdat slechts 1/6 van het beschikbare budget besteed mocht worden aan materiaal, maar ook omdat geen concurrentie mocht worden aangedaan aan de zogenaamde ‘vrije markt’. Dit hield in dat er geen opdrachten mochten worden verstrekt als er sprake was van een 1 %- regeling voor kunstopdrachten bij nieuw- of verbouw, en aan deze voorwaarde heeft de commissie zich altijd streng gehouden, Niette min zijn in de loop der jaren in totaal meer dan 114 monumentale opdrachten in Friesland in het kader van de BKR gerealiseerd. Friesland zou er anders uitzien als er geen BKR was geweest, temeer omdat juist door de BKR veel gemeenten met kunstopdrachten vertrouwd raakten. Daar- naast hebben veel kunstenaars binnen de BKR hun eerste ervaring kunnen opdoen bij de uit voering van monumentale opdrachten, waarbij zij vaak intensief werden begeleid door leden van de commissie.
In de periode 1960 tot 1975 maakte de BKR een grote groei door. Het aantal kunstenaars dat gebruik maakte van de regeling steeg in deze jaren landelijk van 200 tot 1.500 en in Friesland van 2 tot 56, In deze periode werden ook de eer ste beperkende maatregelen ingevoerd die de omvang van de regeling beheersbaar moesten maken. In 1969 verscherpte minister Roolvink de toelatingseis en bracht het aandeel van de kunstenaarsleden in de adviescommissie terug. In 1972 was het minister Boersma die nieuwe beperkende maatregelen invoerde, o.a. door verscherping van de leeftijdsgrenzen. Eind jaren zeventig was ook de tijd van de eerste georganiseerde kunstenaarsprotesten, die voortkwamen uit onvrede met de toepassing van de regeling. Met name in de Randstad zag men een groot deel van het oeuvre in depots verdwijnen, terwijl er te weinig menskracht en middelen beschik- baar waren voor een adequaat beheer, laat staan gebruik van de kunstwerken. De BKR was complementair, dat wil zeggen gericht op een tijdelijk gebruik, maar de vrije markt waarop de BKR uitzicht moest bieden, bestond nauwelijks, zodat voor veel kunstenaars de regeling een permanente voorziening ging worden. De beperkende perkende maatregelen die in 1974 voor een deel werden teruggedraaid konden niet voorkomen dat met name in de Randstad het aantal kunstenaars dat gebruik maakte van de BKR, bleef groeien.
De scherpe conflicten tussen kunstenaars en overheid aan het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig met de BKR als inzet, hadden tot gevolg dat politieke partijen zich sindsdien nadrukkelijker met de problemen van de BKR gingen bezighouden. Voor de kunstenaars betekenden deze conflicten een reden temeer om zich te organiseren in beroepsverenigingen, hoewel er in dit opzicht ook een scheiding der geesten optrad o.a. door de oprichting van nieuwe beroepsverenigingen zoals de BBK ‘69. Voor de grootste beroepsvereniging, de BBK, ging de strijd om het behoud van de’ in de BKR verworven sociale rechten voor kunstenaars centraal staan. De BKR werd gepresenteerd als de basis voor een toekomstig kunstbeleid met regionale centra voor kunst en kunstenaars, artotheken voor uitleen van BKR- werk en een optimale gebruikmaking van de regeling door intergemeentelijke samenwerking en het bij voorkeur verstrekken var. opdrachten en het inschakelen van kunstenaars in het kader van dienstverlening.
Hoewel een deel van deze plannen inderdaad werd gerealiseerd, heeft de theorie die in ’77 in het OBK-plan van de BBK uit nog eens helder uiteen werd gezet, nooit echt wortel kunnen schieten in de praktijk. Achteraf beschouwd is de verwijdering tussen kunstenaars en overheid in de jaren zeventig steeds groter geworden, hoewel juist toen de mogelijkheden aanwezig waren om de BKR uitte bouwen van een complementaire arbeidsregeling tot een kunstbeleid dat zich ten doel stelt kunst en kunstenaars een hernieuwde plaats in de samenleving te geven. Het bevorderen van spreiding en participatie stonden juist in deze jaren hoog in het vaandel geschreven in het kunst en cultuurbeleid van het toenmalige ministerie van CRM. Maar de moge lijkheden die de BKR bood om aan de basis van dit beleid handen en voeten te geven, werden stelselmatig genegeerd.
Sociaal beleid en kunstbeleid bleken uiteinde lijk een aantal onverzoenlijke elementen te bevatten die zich toespitsten op het interpreteren en het hanteren van het begrip artistieke kwaliteit. De BKR is een sociale regeling waarbij artistieke kwaliteit wel degelijk moet worden getoetst door een commissie van deskundigen. In de strijd om het behoud van de BKR hebben kunstenaarsverenigingen zich ook kritisch op- gesteld tegen deze kwaliteitsnorm die in laatste instantie niet meer zou voorstellen dan het privilege van een sociaal cultureel bevoorrechte klasse en de ‘vrije’ productie van kunst in de weg zou staan. Het is wellicht deze discussie geweest die achteraf beschouwd de werkelijke belangen die in de BKR verankerd lagen, geen goed heb ben gedaan. De balans sociale doelstelling en kwaliteitsbewaking, kunstenaarsbeleid en kunstbeleid was met de BKR in evenwicht, maar dreigt met de opheffing van deze regeling volledig door te slaan. Het verlies wat hiermee wordt geboekt blijft niet beperkt tot het inleveren van sociale rechten die kunstenaars zich als beroepsgroep hadden verworven, maar strekt zich ook uit op een visie op de plaats en taak van beeldende kunst in de samenleving.
Deze visie die zich in de tijd van de naoorlogse wederopbouw heeft kunnen ontplooien en die wellicht in de jaren zeventig kans had om gerealiseerd te worden, lijkt met het opheffen van de BKR achter de horizon te verdwijnen. De mogelijkheden die er waren om een sociaal beleid voor beeldende kunstenaars een wettelijke basis te geven, ingebouwd in de Algemene Bijstandswet en de bij die wet horende rijksgroepsregelingen, zijn tot vandaag onbenut gebleven. In het begin va), de jaren ’80, toen de economische recessie zich definitief aankondigde, werd de conclusie die Havermans al veel eerder had getrokken, door de praktijk nog eens bevestigd: één vleugje cri sis doet met verpletterende vaart de inkomens en werkgelegenheid van kunstenaars naar beneden drukken. ‘Zolang de uitgaven door de kunst niet wettelijk zijn vastgelegd, zal de beeldende kunstenaar de invloed van de conjunctuur ernstig aan den lijve ondervinden.’
In de loop van de jaren tachtig werd er steeds meer bezuinigd op de BKR, de kaasschaaf werd uiteindelijk vervangen door de botte bijl. In 1981′ verscheen het IVA-rapport met een onderzoek naar het functioneren van de BKR op initiatief van het Ministerie van Sociale Zaken, waarnaar reeds jaren met spanning werd uitgekeken. De vrij gunstige conclusies die in dit rapport naar voren kwamen en de oplossingen die werden aangeboden om de problemen van de regelingen beheersbaar te maken, werden echter vol ledig genegeerd.Zo werd in 1983 de inkomenseis ingevoerd wat inhield dat kunstenaars jaarlijks een eigen bedrag aan inkomsten moesten verwerven, oplopend van 3 tot 8duizend gulden. Door kunstenaars werden vele acties opgezet in een poging het tij te keren.
In Friesland was in de zomer van 1983 een
grootscheepse tentoonstelling van aangekocht
werk te zien in het Fries Museum en het Princessehof. Maar alle inspanningen mochten niet baten. In
1984 werd definitief een begin gemaakt met de
afbraak van de regeling door een overheveling van 20 miljoen van het BKR-budget van SZW
naar WVC en de aankondiging van de doelstelling dat in drie jaar het aantal BKR-gebruikers
zou moeten afnemen van 3.500 naar 1.000 kunstenaars, wat een bezuiniging zou moeten opleveren van 100 miljoen gulden. Hoewel voor veel
kunstenaars de inkomenseis uiteindelijk een
onoverkomelijke barrière bleek, werd deze
bezuiniging in drie jaar niet gehaald.In 1986 tijdens de demissionaire periode van het
eerste kabinet Lubbers viel definitief het doek
voor de BKR.
De erfenis en de toekomstmogelijkheden
Achteraf beschouwd kan worden geconcludeerd dat de problemen die zich voordeden bij de uitvoering van de BKR en die voortkwamen uit de sterke groei van kunstenaars in de jaren zeventig, zich in Friesland niet of nauwelijks hebben voorgedaan. Het spookbeeld van kelders en zolders vol kunst dat bij het publiek ont stond en in publiciteitsmedia vaak hardnekkig in stand werd gehouden, vond voornamelijk zijn oorsprong in de situatie van een paar grote steden, waaronder vooral Amsterdam, met een relatief grote concentratie van kunstenaars. In Friesland is nooit sprake van een kunstberg geweest. In een paginagroot artikel van De Leeuwarder Courant van 30 december 1983 werd het steeds weer opduikende gerucht dat de zolders van de meeste gemeentehuizen in Friesland bijna bezwijken onder stapels BKR- kunstwerken, doorgeprikt met nuchtere cijfers: ‘Een rondgang langs een aantal Friese gemeentehuizen toont aan dat dat beeld enige correctie behoeft. Het blijkt in Friesland geen regel te zijn dat BKR-kunst met het loket van Sociale Zaken als doorgeefluik regelrecht naar de zolder verhuist’. De meeste gemeenten wis- ten met enige inventiviteit adequate bestemmingsmogelijkheden te vinden.
Zo startte de gemeente Dokkum in 1983 een uit- leenproject, waarbij Josje Werdmuller als een ’BKR-kunstenares’ uit eigen gemeente werd ingeschakeld in het kader van dienstverlening. Met uiteindelijk ruim twintig BKR-kunstenaars was Leeuwarden de gemeente waar het drukst gebruik werd gemaakt van de regeling. De uitleen van BKR-werk aan bedrijven en instellingen was hier ondergebracht bij de Kunstuitleen en liep tot op het laatst zo goed dat nauwelijks aan de vraag kon worden voldaan. In vergelijking met elders is in Friesland de regeling altijd streng uitgevoerd, niet alleen in de kwaliteitsbeoordeling, maar ook wat betreft de prijsstelling van kunstwerken. Doordat deze prijsstelling in de regeling gekoppeld was aan de betreffende voorzieningsperiode, waarbij een weeknorm werd gehanteerd, afhankelijk van de leeftijd en gezinssituatie van de aanvrager, is het altijd een punt van kritiek geweest dat de zogenaamde ‘BKR-prijzen’ voor kunstwerken los kwamen te staan van de vrije markt die bepaald werd door vraag en aanbod. In 1967 werd al door de Friese BKR-commissie geconstateerd dat in het westen hogere prijzen weren berekend. Men was destijds niet bereid de prijzen op te schroeven omdat daarmee voorbij zou worden gegaan aan het doel van de regeling om kunstenaars zelfstandig te maken. De relatie met de vrije markt is echter altijd problematisch gebleven, vooral omdat zeker in Fries- land voor kunstenaars te weinig mogelijkheden aanwezig waren om een volledig inkomen te verwerven.
De BKR-commissie heeft door de jaren heen een actieve rol gespeeld waarbij veel onzichtbaar werk achter de schermen gebeurde. Op langere termijn konden de vruchten worden geplukt. De taak van de commissie hield niet op bij de kwaliteitsbeoordeling en het toelatingsbeleid waar voor verplichte atelierbezoeken werden afgelegd, maar strekte zich ook uit tot de begeleiding van kunstenaars door tussentijdse atelier- bezoeken, de begeleiding bij opdrachten en het verstrekken van technische en artistieke adviezen. De commissie vervulde daarmee een steun- functie, niet alleen voor kunstenaars, maar ook naar gemeenten en opdrachtgevers door bemiddelend optreden, het verstrekken van gevraagde en ongevraagde adviezen en het verwerven en propageren van mogelijkheden voor opdrachten en dienstverlening. In de laatste jaren ontstond er een wachtlijst voor op- drachten die nog in portefeuille waren, zodat opdrachtgevers soms een jaar of langer geduld moesten hebben.
Al met al heeft de commissie door deze werkzaamheden bijgedragen aan een verbetering van het kunstklimaat in Fries- land, waarvoor de BKR als regeling de ruimte bood. Door de ervaringen die hiermee zijn opgedaan is een grote mate van specifieke des- kundigheid ontstaan binnen een netwerk van contacten zowel naar kunstenaars als gemeen- ten. Het wegvallen van deze infrastructuur bij het verdwijnen van de BKR zal zich op den duur als een pijnlijk gemis doen gelden, als geen nieuwe initiatieven worden ondernomen die met name op gemeentelijk niveau enige compensatie kunnen bieden. Nu bij het scheiden van de markt de balans wordt opgemaakt, dringt de conclusie zich op dat de erfenis die de BKR in Friesland heeft opgebouwd, niet is veiliggesteld. Kort samengevat bestaat deze erfenis uit een vijftal verworvenheden die thans dreigen te verdwijnen:
– De BKR was een arbeidsregeling die kunstenaars de mogelijkheid bood hun beroep uit te oefenen op een geconcentreerde wijze waar- door een zekere mate van continuïteit in de beroepsuitoefening werd gegarandeerd.
– Door de mogelijkheden tot het verstrekken van opdrachten en het inschakelen van kunstenaars in het kader van dienstverlening leverde de BKR een wezenlijke bijdrage tot maatschappelijke integratie van kunst en kunstenaars.
– Gemeenten hadden met de BKR de mogelijkheid om met relatief weinig middelen een adequaat kunst- en kunstenaarsbeleid te voeren.
– De BKR droeg bij aan de spreiding van kunst.
– Het publiek werd in staat gesteld in contact te komen met uitingen van hedendaagse kunst, juist op die plaatsen waar dit contact met andere middelen moeilijk te bewerkstelligen is.
– De uitvoering van de regeling was gebaseerd op een fijn vertakte infrastructuur, met een actieve steunfunctie zowel naar kunstenaars als gemeenten, waarbij specifieke deskundigheid kon worden opgebouwd.
De huidige verschuiving van financiële middelen zal tot gevolg hebben dat op provinciaal niveau meer mogelijkheden komen voor een kunstbeleid met maatregelen die de inkomens- verwerving van beeldende kunstenaars direct en indirect kunnen bevorderen. Gevoegd bij de nieuwe middelen die op rijksniveau beschikbaar komen – zoals het ‘vangnet’ voor beroepskosten vergoedingen – zullen deze mogelijkheden per saldo ontoereikend zijn om een kunstenaarsbeleid te creëren dat op enigerlei wijze herinnert aan de BKR.
De sociale component in het kunstenaarsbeleid op gemeentelijk niveau dreigt te verdwijnen zodat veel kunstenaars terug dreigen te vallen naar een bijstandssituatie die niet of nauwelijks mogelijkheden biedt tot beroepsuitoefening. Om deze problemen het hoofd te kunnen bieden, zullen op de eerste plaats op rijksniveau maatregelen moeten worden getroffen die meer duidelijkheid bieden over vrijlatingsnormen in de ABW. Ook met het oog op inkomsten die thans langs verschillende kanalen vanuit WVC beschikbaar komen. Thans lijkt het er op dat met’ alle veranderingen de linker hand niet meer weet wat de rechter doet. De ABW lijkt te worden opengebroken zonder dat de consequenties onder ogen worden gezien laat staan worden uitgewerkt.
Een adequaat alternatief is inmiddels naar voren gebracht door de vereniging van directeuren van Sociale Diensten (DIVOSA). Dit alternatief beoogt het instellen van een rijks- groepsregeling voor beeldende kunstenaars, die zich zou kenmerken door twee uitkeringen: één voor de kosten van levensonderhoud en daarnaast één voor beroepskosten. Het norm- bedrag voor beroepskosten zou jaarlijks door de minister van WVC kunnen worden vastgesteld op basis van het beschikbare budget, rekening houdend met de grootte van de beroeps- groep. De rijksgroepsregeling zou dan drie bij standsituaties kennen: verlening van opdracht, vergoeding van beroepskosten, en vrijlating van beroepskosten. Het creëren ervan hoeft geen budgettaire consequenties te hebben en bovendien kunnen de meest waardevolle ele menten uit de erfenis van de BKR worden behouden.
Daarnaast liggen er ook in de huidige situatie mogelijkheden om een marginale zelfstandigheid van beeldende kunstenaars te kunnen bevorderen. Dit vereist een positieve opstelling van gemeentebesturen en wellicht een nauwe samenwerking tussen gemeenten en provinciale overheid om met gebruikmaking van de thans beschikbare middelen ruimte te creëren voor zoveel mogelijk kunstenaars voor een minimale uitoefening van hun beroep. Dat de ABW hierbij zowel letterlijk en figuurlijk creatief kan worden toegepast, behoeft geen betoog. Gemeentebesturen zouden bovendien het initiatief kunnen nemen om de vrijkomende 5% BKR-gelden te reserveren in een fonds voor minimale beroepskostenvergoedingen.
Verder blijven ook op gemeentelijk niveau tal van mogelijkheden om de vrije markt te bevorderen, bijvoorbeeld door het instellen en consequent toepassen van een percentageregeling en het verstrekken van opdrachten waarvoor de BKR de weg heeft gewezen. Topografische opdrachten voor vormgeving, inrichting van musea en tentoonstellingen en niet in de laatste plaats het direct aankopen van kunstwerken zijn beproefde middelen om de inkomensvorming van kunstenaars te bevorderen.
AI met al zijn er mogelijkheden genoeg wanneer de bereidheid aanwezig is om kunstenaars een plaats in de samenleving te geven die hun toe- komt. In de BKR is deze plaats bevochten en de erfenis kan nog worden verdeeld. Het kunstklimaat in Friesland zou hiermee worden veiliggesteld. Het alternatief is het dreigend spookbeeld van een kale provincie zonder artistieke boeren, burgers en buitenlui.