De fabel van de reiziger
‘De oosterse fabel van de reiziger die in de woestijn door een roofdier werd verrast, is heel oud. Pogend aan het wilde dier te ontkomen, springt de reiziger in een bron, waar geen water in is; maar op de bodem ziet hij een draak, wachtend met open muil om hem te verslinden. En daar de ongelukkige de bron niet durft verlaten, om niet de prooi te worden van het roofdier, en ook niet naar beneden durft springen om niet door de draak te worden verslonden, grijpt hij zich vast aan de takken van een struik, die uit een van de spleten van de bron is gegroeid. Zijn handen verliezen hun kracht en hij voelt dat hij weldra zich zal moeten overgeven aan een niet onzeker lot, maar toch houdt hij vast, en dan ziet hij twee muizen, een witte en een zwarte, die zich rustig bewegen rond de struik waaraan hij hangt, al knagend aan de wortels. De reiziger ziet dit en begrijpt dat hij onvermijdelijk moet omkomen, maar terwijl hij daar hangt kijkt hij rond en ontdekt op de bladeren van de struik een paar druppels honing. Dan steekt hij zijn tong uit en verrukt likt hij ze op. Zo hang ik aan de takken van het leven, wetend dat de onontkoombare draak van de dood gereed is om mij te verscheuren, en ik begrijp niet waarom ik tot martelaar word gemaakt. Ik tracht de honing op te zuigen die mij vroeger verkwikte; maar de honing smaakt mij niet meer, en dag en nacht knagen de witte en de zwarte muis de tak door waaraan ik hang. Ik zie maar één ding: de onvermijdelijke draak en de muizen – ik kan mijn blik niet van ze afwenden. Dit is geen fabel, maar de letterlijke onbestrijdbare waarheid, die iedereen kan begrijpen. Wat zal het resultaat zijn van wat ik vandaag doe? Van wat ik morgen zal doen? Wat zal de uitkomst zijn van mijn hele leven? Waarom leef ik? Waarom doe ik iets? Is er enig doel in het leven, dat door de mij onherroepelijk wachtende dood niet wordt teniet gedaan en verwoest?’
Deze woorden citeert William James in zijn boek The varieties of religious experience (1902). Ze zijn van Tolstoi uit zijn boek Mijn Biecht (1882). Wie ooit een depressie heeft gehad, weet waar Tolstoi het hier over heeft. Het is het uitzichtloos gevoel van totale nutteloosheid, wanneer je tot het besef bent gekomen – zoals Tolstoi schrijft – ‘dat de zinloze absurditeit van het leven de enige onbestrijdbare kennis is die toegankelijk is voor de mens’. Ikzelf heb begin jaren tachtig een depressie gehad die twee jaar lang heeft geduurd. Niets hielp, zelfs de zwaarste antidepressiva niet. Ik heb toen geprobeerd om een tijdje een dagboek bij te houden, maar per dag kon ik niet meer dan twee, drie zinnen schrijven, zinnen waarin telkens weer het woordje ‘niets’ voorkwam. Er kwam gewoon niets in mijn hoofd op. Alsof mijn gedachtestroom volledig was stilgevallen. Leegte, alleen maar leegte.
Dat gevoel begon ’s ochtends al bij het opstaan en verdween pas als ik ’s avond laat in slaap viel. Slapen was ook het enige wat verlichting bracht. Het leven was een tunnel geworden zonder licht aan het einde. Ik had geen ziel meer, zo dacht ik bij mezelf, en dat was ook het enige wat ik nog denken kon. Die gedachte draaide in een cirkel rond. Een cirkelgang waar geen eind aan kwam. De tijd zelf zat op slot, ook al kroop hij voort, dag na dag, week na week, maand na maand… Het moment waarop ik voor het eerst merkte dat er iets ten goede ging veranderen, kan ik me nog goed herinneren. Ik was in de keuken bezig met de afwas en hoorde muziek op de radio. Het was een onbeduidend liedje, dat even een hit is geweest en sindsdien vrijwel nooit meer te horen is: Januari, Februari van Barbara Dickson. Het werkte bij mij als een blikseminslag. Daarna ging het elke dag een beetje beter, totdat ik weer helemaal was opgeknapt.
Enige tijd later besloot ik eindelijk te beginnen met wat ik heel lang had uitgesteld, het lezen van het boek De mechanisering van het wereldbeeld van E.J. Dijksterhuis. Deze dikke pil stond al jaren op de bovenste plank van mijn boekenkast. Ik keek er af en toe naar, zoals een wielrenner de top van de Alpe d’Huez aan de horizon uit zijn ooghoek bekijkt. Je weet dat je er ooit over heen moet, maar je wilt er zolang mogelijk niets van weten. Dit standaardwerk met zijn 593 bladzijden is ook zeker geen makkelijke kost. Het is een topper van de eerste categorie in de geschiedschrijving van de westerse wetenschap. Het behoort tot die klassieke boeken, die je ooit gelezen moet hebben, maar niemand leest. Het is ook geschreven in lange sombere zinnen, slechts af en toe onderbroken door een paar formules, een soort proza dat je aan het mausoleum van Lenin doet denken, maar dan wel zonder Nathalie als gids met wie je na afloop nog een kop warme chocola kunt drinken bij Café Chez Poeschkin. Zo’n boek dus. Niet te lezen, maar wel schitterend.
Wie de moed heeft eraan te beginnen, doet er goed aan vaart te minderen. Het boek dwingt immers tot een ouderwets soort traagheid. Sterker nog, het verklaart ‘de wet van de traagheid’ en vooral ook hoe mensen dachten toen ze die wet nog niet kenden. Als je doorbijt worden je inspanningen ook ruimschoots beloond. Bladzijde voor bladzijde ontrolt zich dan voor je ogen – of om in de archaïsche taal van de auteur te spreken – ontrolt zich voor je ’geestesoog’ een weids panorama. Je krijgt te zien hoe ons denken sinds de Griekse natuurfilosofie eeuwenlang slechts langzaam vooruitgang boekte. Het lijkt wel een reeks van lange wandeletappes in de aanloop naar de grote bergen van de moderne tijd.
Aangekomen aan de voet van de zeventiende eeuw ziet de lezer hoe de kopmannen zich plotseling losmaken uit het peloton van knechten en waterdragers. Hoe pioniers als Huygens, Descartes, Boyle en Newton in de greep raken van een nieuwe manier van denken. Hoe zij zich ontdoen van eeuwenoude vooroordelen van religie en metafysica en hun gedachten voor het eerst adequaat weten te verbinden met eigen waarnemingen en proefondervindelijke ervaringen. Met andere woorden: zij kiezen de juiste versnelling, niet met tandje vierendertig de berg op, maar met een gestage pedaalslag gaan zij opeens steil omhoog, onontkoombaar en onomkeerbaar, als adelaars van het hooggebergte.
Dit gestage proces, dat Dijksterhuis ‘de mechanisering van het wereldbeeld’’ heeft genoemd, is adembenemend om van dichtbij mee te beleven, langs steile berghellingen en smalle kronkelwegen die dit boek laat zien. Of beter gezegd, door het oog van de rijdende camera achterop de motor, want dat is het perspectief van de auteur. Hij neemt je letterlijk mee op weg naar een nieuwe wereld in dat grensgebied tussen magie en wetenschap. En toch, bijna ongemerkt is er ook iets vreemds aan de hand. Achteraf beschouwd, als de koninginnerit van de gouden eeuw voorbij is, als de bergkoningen eenmaal binnen zijn en de tijd van de Verlichting voor ons ligt, is het hele gebeuren opeens zo vanzelfsprekend geworden, dat we niet meer weten hoe de wereld achter die steile berghellingen er eigenlijk uitzag.
Het weidse uitzicht is achter de horizon verdwenen. Sterker nog, we hebben kennelijk verdrongen wat niet meer in de kraam van ons moderne denken te pas komt. We weten dat Newton de leer van Aristoteles kende met haar strenge onderscheid tussen natuurlijke en gedwongen bewegingen, maar ook de leer van Plato, die de kosmos tot een levend wezen had gemaakt door het wereldlichaam met een wereldziel te begiftigen. Newton moet voor een tweesprong hebben gestaan, een gigantisch dilemma: God of de vooruitgang, het heelal is een mechanisch uurwerk of een door de Schepper bezield geheel. Of zoals Keppler het kort en bondig had verwoord: ‘Instar horlogii, instar divini animalis’. Of als een klok, of bezield door God.
Maar wat moeten we achteraf met die wetenschap? Newton koos immers voor de klok en de vooruitgang. Hij heeft God, de magie, de alchemie en die hele santenkraam van vroeger eeuwen tussen haakjes geplaatst. Dat wil zeggen: buiten de natuurwetenschap, buiten de wetenschap zelfs. Hij heeft ons de hoofdwetten van de mechanica geschonken en daarmee de moderne techniek. Wat overbleef was de melancholie van een verloren samenhang, die honderd jaar eerder nog even kon oplichten in de laatmiddeleeuwse symboliek op die prent van Dürer. Een beeld, waarin een tijdperk verdwijnt in de loodzware blik van een engel die staart in de verte. Hij heeft een passer in de hand, een regenboog spant zich aan de horizon en boven het hoofd van de engel is een zandloper te zien, als beeld van een nieuw soort tijd, een tijd die voortaan exact meetbaar zou worden, overgeleverd aan het getal dat alleen nog op de achtergrond zichtbaar is in een magisch kwadraat van 16 cijfers, die opgeteld in alle richtingen dezelfde som opleveren en op het punt staan hun toverkracht voorgoed te verliezen.
Newton heeft ons zelfs dat laatste uitzicht van die melancholische engel ontnomen. De betovering is verdwenen toen de mechanisering van het wereldbeeld – vooral door zíjn bevindingen – pas goed op gang kwam. Hij heeft ons in slaap gesust, in die lange droomloze slaap van de zuivere rede die tegelijk een sluimering werd voor de ziel, een slaap waaruit kunstenaars en dichters ons nadien vergeefs proberen wakker te schudden met hun hemelbestormende tirades en machteloos geprevel. En God? We weten maar al te goed hoe het hem is vergaan. Ook die lijkt verdwenen achter de horizon. Hij leeft alleen nog voort in een stoet van woorden die boekfabrikanten ons tot op de dag van vandaag aanprijzen, per pond, per kilo of per paperback. God is een slapende reus geworden, een gat in de markt, een leuk thema voor een essay.
We weten wat Newton dacht ton hij in zijn tuin een appel uit de boom zag vallen, maar ook dat hij in zijn bibliotheek een hele kast vol boeken had vol alchemistische wijsheden uit de middeleeuwen. Een klok of de ziel van God? Newton heeft met zijn hoofd voor het beeld van een uurwerk gekozen, maar in zijn hart bleef hij aarzelen, als was het een stil verlangen dat hij heimelijk voor zich hield. Er moest immers meer tussen hemel en aarde zijn dan louter zwaartekracht. Hij kende al die obscure boeken. Hij wist dat nog slechts een paar eeuwen tevoren Willem van Auvergne naast de natuurwetenschap een vreemde vorm van magie had bedreven. Die Willem van Auvergne sprak in de dertiende eeuw nog over de sensus naturae, een natuurlijk vermogen tot waarnemen buiten de wetten van de natuurwetenschap om, het vermogen bijvoorbeeld dat iedereen vandaag de dag nog kent, maar waar niemand een verklaring voor heeft, dat je iemands nabijheid voelt in het donker, dat je ogen voelt priemen in je rug, dat iemand zich omdraait als je hem onbewust en toch aandachtig van achteren zit aan te staren.
Dat soort dingen dus, maar ook iets dat sinds mensenheugenis bij soldaten en veldheren bekend was, maar wij in onze tijd van computergestuurde oorlogen geen weet meer van hebben: dat de gieren schijnen te weten dat er een veldslag op komst is. Dat soort kennis zijn wij voorgoed vergeten. Naarmate de mechanisering van het wereldbeeld om zich heen greep is dat ‘verzonken kennis’ geworden. Ze ligt achter de bergen, achter de horizon. Ze leeft voort aan de rand van de wereld, in de smalle marges van ons gezond verstand, in de fantasie van het kind, in onze dromen en niet in de laatste plaats in de kunst. En anders wel in het SATOR-vierkant, die malle matrix van 5 bij 5, waarin 5 woorden staan die in alle richtingen het zelfde woord te lezen geven. Sator, Rotas. Arepo, Opera. Tenet, Tenet….enzovoort, enzovoort. Wat is toch het geheim van het palindroom? Baas, neem een racecar, neem een Saab. Amor, Roma. Moord, Droom. Kok. Pap. Lepel. Legerregel. Sator Arepo Tenet Opara Rotas. Opera, Rotas. Opera, Rotas. Opera, Rotas….
Soms lopen de dingen zoals ze lopen moeten, alsof ze ooit door een eerste beweger, die het grote uurwerk in gang zette, zijn voorbestemd om op één moment samen te komen. Op zo’n moment lijken alle tandwielen in het firmament feilloos in elkaar te grijpen, alsof de planeten een conjunctie aangaan die hoogst zelden voorkomt. Kortom, alsof de wereld- al is het maar even – klopt. Het moment kwam ook niet plotseling, het sloop naar me toe, terwijl ik naar iets heel anders op zoek was. Bij het lezen van het boek van Dijksterhuis spookten twee verhalen door mijn hoofd, twee werelden, die ik maar niet bij elkaar kon brengen. Dat boek, die dikke pil moest eerst uit. Ik moest en zou de bergen nog over. Daarachter immers lag de sleutel, de missing link, de regenboog met aan het eind die pot met goud van de alchemisten. Ik was nog niet eens zover gevorderd, hooguit op pagina honderd en ik had nog geen enkel weids panorama voor mijn geestesoog zien verschijnen.
Integendeel ik worstelde mij door die dikbedrukte pagina’s vol droogstoppelproza en ongemakkelijke formules, die mij bij tijd en wijle uit het raam deden staren en alleen maar vage herinneringen opriepen aan verre schooljaren. Ik zag het schoolbord voor me waarop ik als kind de stelling van Pythagoras en de hefboomwet van Aristoteles voor het eerst had zien verschijnen, als akelige cryptogrammen, allesbehalve begiftigd met een wereldziel, laat staan de ziel van God. Het waren de jaren van formules en vervoegingen, van Rosa, Rosa, Rosae, Rosarum Rosis Rosis, maar ook van het Leerboek der Algebra van Dr. Th.G.D. Stoelinga en Dr. M.G.van der Tol, deel III in de tiende geheel herziene druk verschenen bij uitgeverij Tjeenk Willink in Zwolle in 1961.Terwijl ik mij zo voortsleepte door het proza van Dijksterhuis en uit alle macht mijn wegdromende gedachten bij de betooglijn van de tekst probeerde terug te brengen, begon ik bijna ongemerkt, misschien wel gedreven door en heimelijke drang om opnieuw te ontsnappen aan dit knekelveld van kale formules, kantenknipsels te verzamelen.
Berichten over het schaap Dolly begonnen mij opeens hevig te interesseren. De geslaagde klonering van een lichaamscel van een zes jaar oude, zwangere ooi bracht een schok teweeg in de media. Opiniepagina’s werden week in week uit volgeschreven over kloneren, zelfs over het kloneren van mensen, een proces dat binnen afzienbare tijd mogelijk zou worden. Op dit terrein bestaan tussen droom en daad kennelijk geen wetten en zelfs geen praktische bezwaren. Ik spelde al die artikelen en probeerde mij een voorstelling te maken van de celcyclus van Dolly’s donor, de cirkelgang van celdeling, celgroei, vermenigvuldiging en voorbereiding van een nieuwe celdeling, een proces dat nu doorbroken was door een cel uit deze maalstroom weg te nemen, tot rust te brengen en vervolgens, middels een membraanfusie onder invloed van een elektrisch veld, te fuseren met een veel grotere eicel, waaruit met de kern met een naald en een pipet onder de microscoop verwijderd was.
En opnieuw zag ik dat schoolbord voor me, een jaar later slechts in het verleden, maar nu volgeschreven met al die wonderlijke formules van DNA, RNA, aminozuren en ribosomen, een wereld van doormidden gescheurde wenteltrappetjes, die weer pasten op andere wenteltrappetjes en door boodschappers met geheime codes precies op de plek werden gebracht waar zij thuishoorden in die moleculaire bouwdoos die wij angstvallig ’mens’ blijven noemen. Ik zag die lerares weer voor me, wier naam mij maar niet meer te binnen wil schieten en die biologie gaf in klas 6B, in de herfst van 1965 – 12 jaar na de eerste ontdekking van de DNA dubbelhelix door Watson en Crick.
Die lerares dus, die ons als een lieftallige gids door het mausoleum van de moleculaire formules leidde en die altijd als eerste – als zij de naam oplas van degene die voor het bord moest komen – de naam noemde van iemand die precies op die dag afwezig bleek te zijn. Elke keer weer, alsof zij het wist en toch niet kon weten, want ze had niet eens in het rond gekeken in de klas. Ze prikte zomaar een naam. Die lerares dus, wier naam ik helaas vergeten ben, had kennelijk nog weet van de sensus naturae. Ze zei eens zomaar op een dag: ’Jullie zullen het beleven, ze zullen mensen gaan maken uit moleculen. Maar wat er ook gebeurt, onthoudt wat ik nu zeg, een mens is geen machine. We hebben een ziel. Wat ze ook doen, we hebben een ziel.’