Schrijven en geschreven worden

 

Voor Jung waren Goed en Kwaad primair psychologische relativiteiten, die niet op een transcendent goddelijke wezen geprojecteerd konden worden. Jung verwijt het christendom, dat het geen ruimte heeft gecreëerd voor de schaduwzijde van God, die feitelijk in de mens zelf zit. Anderzijds is het moeilijk te achterhalen of Jung – ondanks zijn opvatting over de psychologische status van het Kwaad – toch niet aan het Kwaad een ontologische en zelfs transcendente verankering heeft gegeven. Hij spreekt steeds over God als een godsbeeld, maar dat godsbeeld heeft zo zijn eigen logica. Zo ‘beschuldigde’ Jung God ervan onbewust te zijn en daarmee zijn schaduw op de mensheid te werpen. (Wie doet nou wat? God of de mens?) Het kwaad mag bij Jung dan zuiver psychologisch zijn, en niet metafysisch, toch koesterde Jung de illusie dat hij de christelijke theologie op één noemer kon brengen met zijn eigen theorie. Daarvoor moest hij in feite een nieuwe (nog niet uitgevaardigde) christelijke dogmatiek bedenken, en dat deed hij dan ook met zijn ideeën over de quaterniteit en het nieuwe dogma over Maria als vierde persoon Gods.

Dit schreef ik eergisteren op mijn weblog, als reactie op wat Joke Mizée te melden had over Jungs opvattingen over het kwaad. Ik zou, zo stelde zij, Jung niet met de bril van Augustinus moeten lezen. De tekst Septem semones ad mortuos, die Jung schreef in 1916, had ik bestempeld, als ‘een neerslag van een beeldenstroom uit Jungs onbewuste, die veel weghad van een psychose.’ Dat mag dan zo zijn, volgens Joke Mizée, maar daarmee is niet alles gezegd. Letterlijk schreef zij: ‘Het is een samenhangend en consistent verhaal van iemand die duidelijk op de hoogte was van het gedachtegoed van Basilides. Het is niet in tegenspraak met Antwoord op Job en het kan de vragen die je stelt helpen beantwoorden. Je moet Jung niet lezen door de ogen c.q. bril van Augustinus, dan kom je er niet uit. De God uit de bijbel is bv. niet ‘de Allerhoogste’ (Abraxas) maar een lagere godheid die denkt dat hij “de Ene” is.’

Op dan moment haakte ik af, en dat heb ik ook duidelijk laten weten. Misschien iets te duidelijk. Het toeval wil dat ik gisteren een gesprek had met een van mijn oudere zussen, dat hier direct op aansluit. Ik heb eigenlijk heel weinig contact met mijn vier oudere zussen. Mousen zijn allesbehalve familieziek en we moeten oppassen dat we elkaar niet alleen nog bij begrafenissen ontmoeten. Maar dat is een ander verhaal. Mijn zus heeft het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose gelezen, en zo raakte wij aan de praat over wat er destijds nu precies gebeurd is met het boek dat ik schreef in de week voorafgaande aan mijn opname in Heiloo. Ik heb daar zeven dagen lang bijna dag en nacht aan geschreven. Het was een dikke multomap, waarvan de tekst in Heiloo is uitgetypt, maar die niet in mijn medisch dossier bewaard is gebleven. De psychiater bij wie ik nadien in behandeling kwam, kreeg het typoscript vanuit Heiloo toegestuurd, maar die heeft het document uiteindelijk laten vernietigingen, toen hij bij zijn pensionering zijn archief opruimde.

Zo heb ik deze tekst nooit meer zelf onder ogen gekregen. Het is een tekst in mijn optiek vergelijkbaar is met wat Jung in 1916 schreef in Septem sermones ad mortuos. Met dit verschil natuurlijk, dat ik destijds een jongen van 18 jaar was, die stond voor zijn eindexamen gymnasium. Ik beschikte dan ook niet over de kennis van Jung, die in 1916 al 41 jaar was, en al grote naam gemaakt had als wetenschapper. Maar beide teksten zijn ontstaan als een dictaat van een innerlijke stem uit het onbewuste. Philemon leidde de pen van Jung. God – zo meende ik – leidde mijn pen. Mijn tekst begon als een belijdenis, in dezelfde stijl waarin Augustinus zijn Confessiones begon, maar kreeg gaandeweg een andere wending. Schrijven werd geschreven worden. In Tegen de Tijdgeest heb ik deze omkering in het schrijfproces als volgt verwoord:

Ik schreef tot God, maar God schreef ook in mij. ‘Groot zijt Gij Heer en ten zeerste lovenswaardig! Groot is uw macht en uw wijsheid heeft geen getal!’ Dat waren ook de woorden, waarmee Augustinus begonnen was aan zijn Belijdenissen. Mijn boek zou daar een eigentijdse vertaling van worden, geen letterlijke omzetting van de oorspronkelijke tekst, maar een nieuwe belijdenis, een nieuwe catechismus ook, een tekst die ik op de huid van de tijd zou schrijven, hallucinerend in het hier en nu. Al schrijvend zag ik mijn hele leven voorbijtrekken met alle betekenislagen die daarin verborgen lagen. Ik zat in de machinekamer van mijn eigen verbeelding en liet gebeuren wat gebeuren moest. Het absolute had bezit genomen van mijn geest en maakte aan elke twijfel een einde. Eindelijk was ik bevrijd. Ik had het syndroom van Jeanne d’Arc. Of je nu daadwerkelijk stemmen hoort of niet, als je direct gehoor geeft aan de stem van God of andere demonen, beland je in het gekkenhuis of op het slagveld. In het laatste geval kunnen sommige mensen in extreem afwijkende mentale condities het kennelijk heel ver schoppen, zo bedacht ik bij mezelf.

Het toeval wil – en nu krijgt dit verhaal bijna een Jungiaanse wending – dat mijn oudere zus de laatste jaren veel van Jung heeft gelezen. Ik wist dat niet, maar ze vertelde mij, dat ze tijdens een verblijf in Canada veel boeken van Jung kocht en die vervolgens allemaal achter elkaar heeft uitgelezen. Maar wat belangrijker is, ze vertelde mij dat zij ook mijn ‘Heiloo-tekst’ destijds gelezen heeft, voordat de multomap naar Heiloo werd gebracht om uitgetypt te worden. In de tekst herkende zij veel beelden die ze nu als typisch Jungiaans zou bestempelen. Archetypische beelden, die veel vertelden over mijzelf en de problematiek waar ik mee worstelde destijds. Maar toen ik vroeg of zij die beelden ook nader kon beschrijven, liet haar geheugen haar in de steek. Het was haar opgevallen ‘dat ik steeds net niet vertelde wat mij eigenlijk bezighield.’ Ook zij vond het absurd dat ik deze tekst nooit heb teruggekregen en dat hij nooit ter sprake is gekomen. Uit Jungiaans oogpunt bezien lagen hier alle sleutels voor waar ik destijds naar op zoek was.  En misschien wel nog steeds naar op zoek ben. ‘Soms,’ zo zei ze,’ ga je in het leven als twee ijsschotsen langs elkaar heen’ Mijn behandelende geneesheren hebben niet gezien of niet willen zien, waar ik mee bezig was. Maar:  ‘ondanks dat onbegrip kan er achteraf juist in de restanten van wat niet begrepen wordt een splinter liggen die tot inzicht leidt.’  Ik vond dat laatste wat cryptisch geformuleerd, maar ik begreep wel een beetje waar zij op doelde.

Hoe dan ook, gisteren ben ik begonnen een boek te lezen, waar ik al een tijdje naar op zoek was. Uiteindelijk bleek het gewoon in de bibliotheek van Tresoar beschikbaar te zijn. Het is God and the unconscious (1952) van Victor White. Deze priester en Dominicaan leerde Jung begin eind jaren veertig kennen. Ik scheef over hem in mijn blog Jung en het kwaad. Een theoloog en een psycholoog in gesprek met elkaar over zaken die op de grenslijn liggen van het de psychologie en de theologie. Voor de theoloog, zo stelt Jung, is God en absoluut zijnde, een Ens Absolutum, Voor hem als empirisch psycholoog was God primair een godsbeeld in de psyche, ongeacht of het gaat om Jahwe, Allah. Zeus, Shiva of Huizipochtli. Jung heeft het over de verschillen en de overeenkomsten van die twee domeinen, theologie en psychologie, maar ook over de mogelijkheden om tot een vergelijk te komen, bijvoorbeeld over het vraagstuk van het kwaad, waarover hij zo duidelijk een andere opvatting had dan Augustinus en de rooms-katholieke kerk.

Voor Jung was God een manifestatie van een structuur uit het onbewuste. Voor White was God een transcendent wezen waar alles uit voortkomt. Die kloof wisten beiden niet te overbruggen, al was de bereidheid daartoe bij beiden aanwezig. Niet zo lang trouwens. Victor White werd vanwege zijn ketterse ideeën over Jung uit de orde der dominicanen gezet. Als reactie daarop verketterde hij Jung. De breuk tussen die twee is achteraf bezien exemplarisch voor de onmogelijkheid van een verzoening tussen katholicisme en modernisme.

Zie ook mijn blog: Voorbij de dood

PS:  Iets heel anders. Ik werd gisteren benaderd door Joris Hoff. Hij is redacteur PowNews. Een collega van hem had hem naar mij verwezen in verband met een onderwerp waarover hij een reportage aan het maken is. Het gaat om de provincietour van het koningspaar, dat eind mei een aanvang moet nemen. Hij zoekt naar een ander invalshoek, zo’n beetje ‘de achterkant van Friesland’, of anders gezeggd: alles wat niet zo mooi is aan Friesland en het nieuwe koningspaar niet te zien krijgt. Ik heb hem een kwartier lang onderhouden over alles wat niet deugt in deze contreien. Joris Hoff komt er nog op terug. Als u nog input heeft voor deze reportage, dan kunt u reageren op mijn weblog, en anders op: huub [apenstaart] huubmous [punt] nl .

Het moet niet gekker worden. Ik word zo ondertussen de landelijke spreekbuis van het Friese ongenoegen.