Herinneringen aan Jan Frearks van der Bij
In maart 2013 overleed Jan Frearks van der Bij in een verzorgingshuis in Bartlehiem. Hij werd negentig jaar oud. Van der Bij werd in 1922 in Drachten geboren. In 2007 heb ik hem voor het laatst ontmoet. Ik sprak hem een hele middag. Het interview vond plaats bij hem thuis, in zijn woning de wijk De Folgeren in Drachten. Jan Frearks van der Bij kwam op mij over als een milde, bescheiden en uiterst vriendelijke man, die in geheel geen last bleek te hebben van een kwaal, waar Friese kunstenaars op leeftijd nogal eens aan lijden: de eeuwige miskenning. Het Friese woord ‘ynbannich’ zou goed bij hem hebben gepast, ware het niet dat zijn werk juist getuigde van het tegendeel: extravert, uitbundig en expressief. Twee tegenpolen die je wel meer tegenkomt in een Friese ziel. Bovendien beschikte hij over een uitstekend geheugen. Zo schetste hij mij een beeld van het Friesland van de jaren vijftig en het ontstaan van de kunstenaarsgroep Yn ‘e line. Jan Frearks wist mij een paar sprekende anekdotes te vertellen uit die tijd. Een aantal daarvan gebruikte ik in mijn boek De Kleur van Friesland, beeldende kunst na 1945. Hieronder een passage die aan deze periode is gewijd.
*
De sterk levende weerstand tegen abstractie en experiment uitte zich niet alleen in bezorgdheid om het verlies van de eigen Friese identiteit, maar ook in de gedachte dat de opkomst van hoogst individuele uitingen een symptoom konden zijn van een crisis, een proces van ontbinding dat op veel bredere schaal werkzaam zou zijn in de eigentijdse cultuur van Europa. In 1956 hield professor G. van der Meer een lezing in het kunstcentrum de Prinsentuin, die kennelijk aan dit onderwerp was gewijd.[1] De vragen die Van der Meer had opgeroepen klonken door in het openingswoord, dat Van der Wielen, als voorzitter van de Kultuerried uitsprak bij de tweede expositie van de groep Yn’e line in het Kunstcentrum Prinsentuin, waarbij hij ook letterlijk naar Van der Meer verwees. Yn’e line stond voor een samenwerkingsverband van vijf Friese schilders die in 1949 met hun gezamenlijke activiteiten waren gestart. Pier Feddema, Sjoerd Huizinga, Jaap Rustricus Klaas Koopmans en Jan van der Bij hadden elkaar ontmoet bij Herman Dijkstra in Groningen. Deze graficus en illustrator, die ook schilderlessen gaf, behoorde niet tot de schilderskring De Ploeg in Groningen en zijn eigen werk was redelijk traditioneel.
Hoe de leden van Yn’e Line de stap naar het expressionisme hebben gezet, blijft achteraf nog altijd enigszins in nevelen gehuld. Volgens Jan Frearks van der Bij waren de leden van Yn’e Line rond 1950 niet op de hoogte van het vooroorlogse expressionisme van De Ploeg. Van der Bij zelf ‘bekeerde’ zich tot een meer vrije wijze van schilderen na het zien van tekeningen van een onbekende kunstenaar in Drachten die met de platte kant van het krijt waren getekend. Toch werd een zekere overeenkomst met De Ploeg al vroeg door buitenstaanders herkend. Bij de eerste tentoonstelling van Yn’e line, die in 1952 in de Mangelgang in Groningen plaatsvond, zag schilder en criticus Johan Dijkstra invloeden van De Ploeg in het werk van Pier Feddema.Johan Huizinga, die destijds in het Groningse Haren woonde, moet het expressionistische werk van De Ploeg ook zeker hebben gekend. Rond 1950 had hij contact met leden van de Ploeg en er is ook even sprake van dat hij tot deze kunstenaarskring zou toetreden.
Hoe het ook zij, in nauw onderling contact kwamen de leden van Yn’e line stap voor stap tot een meer vrije en expressieve wijze van schilderen. Grotendeels op eigen kracht, maar wellicht ook door invloeden van buiten af, waren ze zo in het spoor van Benner beland, met wie ze overigens zelf geen contact hadden. Maar de de nieuwe richtig, die ze gevonden hadden, wilden wilden ze gezamenlijk vasthouden, rechtop voorwaarts tegen de wind in. ‘Yn‘e line‘, zoals dat heet. Uit die oude Friese naam sprak een zekere ambitie, het was een uiterst beknopt manifest dat zich keerde tegen de benauwde opvattingen van het verleden en het heersende naturalisme dat nog altijd in Friesland de boventoon voerde. Men zocht steun bij elkaar, bij gelijkgezinden. Alle leden van Yn’e Line waren immers autodidact, ze deden het schilderen erbij naast een vaste betrekking of een eigen schildersbedrijf en daarnaast waren ze alle vijf ook nog van protestantse huize. Met dat beeld voor ogen begon Van der Wielen zijn toespraak op 1 augustus 1956 in het kunstcentrum Prinsentuin.
‘In welke richting beweegt zich de beeldende kunst in West Europa?‘ zo luidde de vraag die hij zijn gehoor voorhield. Het was een opmerkelijk betoog, niet bepaald een introductie voor een nieuwe stroming in de kunst, maar eerder een waarschuwing voor het publiek. Van der Wielen uitte zijn diepe bezorgdheid over de ontwikkelingen in de moderne kunst, waarin het egocentrische en individualistische steeds meer op de voorgrond trad. Dat individualisme zag hij niet alleen opduiken in de eigentijdse kunst, maar het manifesteerde zich ook in het gehele leven. Was de hedendaagse kunst soms op weg naar een totale ontbinding of was de huidige non-figuratieve tendens slechts een kortstondig experiment? Met die vraag verwoordde hij een angst die breed werd gevoeld in die tijd. Het waren ‘de dagen van de artistieke vertwijfeling’, zoals Hans Redeker dat had genoemd. De kunstenaar streed een eenzame strijd die in feite iedereen aanging. De toekomst van de beschaving leek op het spel te staan. Het was alles of niets, de ondergang of een nieuwe dageraad, want ook dat laatste behoorde nog steeds tot de mogelijkheden ook in het sombere perspectief dat de spreker zijn gehoor voorhield: ‘Of vormt de strijd met de verwerking van de kleur en van de vorm naar het vormloze de inleiding tot een nieuwe vormgeving in de gehele kunst?, zo vroeg hij zich af.
Juist deze kunstenaars van Yn’e line, die elkaar hadden gevonden op een levensbeschouwelijke basis, gaven voor hem aanleiding tot een morele vermaning. Zij werden ondervraagd op hun ware intenties, maar tegelijk ook als een voorbeeld naar voren geschoven, omdat zij midden in het volle leven stonden. Van der Wielen vroeg zich af of er nog wel sprake kon zijn van een ‘Fries bewust element in de kunst’ en ook van ‘een christelijke kunst?’ Tegelijk noemde hij het een verheugend verschijnsel dat ‘in Friesland met zijn eigen volkskarakter en sterk nationaal verantwoordelijkheidsgevoel een groep kunstenaars samen worstelt met zijn werk en de stof verwerkt in verantwoordelijkheid en tevens iets van het gemeenschappelijk gebeuren als levend element in de samenleving tracht aan te voelen en weer te geven. Die nauwe verbondenheid met de Friese ‘mienskip’ was dus de meetlat voor het moderne. Het was voor de kunstenaar zaak om voeling te houden met de eigen culturele traditie. Veel vooraanstaande kunstcritici stonden naar het oordeel van Van der Wielen buiten de Nederlandse samenleving en kenden het eigen land en zijn gewesten niet meer.
Dat bezwaar gold volgens hem ook voor de veel te eenzijdige samenstelling van de Raad voor de Kunst, een klacht die nog jarenlang vanuit de gewesten – en met name vanuit Friesland – zou worden verwoord. Het was het aloude dilemma tussen kosmopolieten en regionalen, tussen Friesland en de wrâld. Maar wat ooit nog verzoenbaar was vanuit een hoogste persoonlijke houding van de kunstenaar, die in zijn diepste zielenroerselen als vanzelf op het karakter van zijn volk en vaderland zou stuiten, leek nu allengs door een onoverbrugbare kloof gescheiden te worden. De moderne kunst in Friesland dreigde los te raken van de eigen wortels. Kosmopolieten werden opeens verdacht. ‘Zij voelen zich thuis in de grote kunstcentra der wereld en bestookte de exotische landen, maar zijn losgemaakt van de eigen gemeenschap.’ De schilders van Yn’e line hebben wellicht met verwondering geluisterd naar het weidse panorama dat de spreker hun die middag voortoverde.
Dat de woorden van Van der Wielen ook als een waarschuwing konden worden beschouwd, bleek voor de bezoeker direct bij de eerste kennismaking van het werk. Zo schreef de recensent van Ons Noorden naar aanleiding van deze tentoonstelling: ‘Onze algemene indruk, althans van het schilderwerk is, dat Yn’e Line, de traditie ontvluchtend, een nieuwe conventie vormt.’ Hij zag het zoeken van een richting dat moeilijk uitgesproken Fries kon worden genoemd. Maar over het algemeen werd het werk van deze kunstenaars sympathiek ontvangen, zeker door Eduard Kools en Goffe Struiksma, die het werk veel meer op hun eigen merites beoordeelden en de maatstaf van het Fries eigene doorgaans niet of nauwelijks in hun beschouwingen betrokken. De vraag of er de Friese identiteit nu wel of niet met het expressionisme te verzoenen was, speelde binnen de Friese kunstkritiek in feite nauwelijks een rol. Het was vooral een kwestie van cultuurpolitieke aard, die uit opportunistische motieven naar het domein van de beeldende kunst werd verplaatst, maar daar in feite niet thuis hoorde. Men wilde krampachtig nog iets herkennen, dat in feite al lang niet meer bestond: de verwevenheid van eigentijdse kunst, volkskunst en het eigen karakter van de gewestelijke cultuur.
Dat laatste kwam openlijk aan het licht bij de tentoonstelling ‘Het gewestelijk landschap’ die kort daarop in november 1956 in het kunstcentrum was te zien. Vanuit de elf gewesten waren kunstenaars geselecteerd voor deze reizende expositie die ook Friesland aandeed. De Friese inzending werd verzorgd door Jan van der Bij, Bouke van der Sloot. Meinte Walta, Jan Murk de Vries en Jan Stroosma. Of dit vijftal als representatief kon worden beschouwd was niet voor iedereen een uitgemaakte zaak, maar dat gold ook voor de andere gewesten. Belangrijker was de vraag in hoeverre men bij dit gewestelijke panorama hier van onderscheiden gewestelijke identiteiten in de kunst kon spreken, want dat had de samenstellers kennelijk voor ogen gestaan. Voor Van der Wielen, die ook voor deze tentoonstelling een uitgebreid openingswoord had voorbereid, was die vraag al bijna bij voorbaat beantwoord. De bloei van de schilderkunst werd volgens hem bevorderd door de componenten van het Nederlandse volksleven. Voorts was het hem opgevallen dat de kunst in in vele Nederlandse gewesten en vooral in de grensgebieden een eigen karakter vertoont. Met vreugde concludeerde hij dan ook dat het culturele werk in Friesland zijn invloed niet mist. Omdat elke schilder het landschap tot onderwerp had, bood de tentoonstelling stof genoeg voor diepgaande vergelijkingen. Opvallend was echter, dat achteraf in geen van de recensies de overeenkomsten, waar Van der Wielen vooraf zo nadrukkelijke op wees, werden herkend of vermeld, ook niet bij de inzendingen uit Limburg en Friesland, waar ‘de eigen sfeer die elk gewest ademt’ volgens Van der Wielen in versterkte mate tot uiting kwam.
Gerard Tamson
9 november 2017 op 14:43
voor mijn verzameling oude omroepgidsen ben ik op zoek naar de contactgegevens van de familie van Jan Frearks vd Bij
Hij heeft voor de omroepgids (pasen) in 1970 een cover gemaakt voor de NCRV Gids.
Alvast bedankt voor uw reactie
Stichting Jan Frearks van der Bij
15 februari 2018 op 11:50
Geachte heer Tamson,
Bij toeval stuitte één van de bestuursleden van de stichting op
uw oproep.
Indien u (verdere) informatie wenst kunt u contact opnemen met
mij, dochter van de kunstenaar en ook bestuurslid, via de e-mail of
het correspondentieadres van de stichting, Van Haersmasingel 60,
9062 GC Oentsjerk.
Met vriendelijke groet,
Metsje Vlietstra-van der Bij
Sjoukje strijker
2 maart 2018 op 17:32
Ik ben in het bezit van een schilderij van uw vader,wrsch. Een boerderijtje wat in de Folgeren of Dwarsvaart in Drachten heeft gestaan.
Jan v.d.Bij, januari 1944.
Misschien heeft u belangstelling voor dit schilderij.