Het is een gave om te vergeten
‘Foto’s uit de jaren, die direct vooraf gingen aan deze indringende gebeurtenissen in mijn leven, roepen bij mij sterke, onbestemde en vaak onverklaarbare gevoelens op, om van muziek uit die tijd nog maar te zwijgen. Telkens ervaar ik een schok van herkenning die ik niet goed thuis kan brengen, alsof mijn hersencellen van toen door een intense lichtflits verlamd zijn geraakt en alleen nog door prikkels uit die tijd zelf in actie kunnen komen. Die hervonden herinneringen zijn moeilijk in woorden te vangen. De taal lijkt losgeweekt van de stroom van gedachten die destijds mijn bewustzijn heeft overspoeld. Picadou is het Japanse woord voor de flits die optreedt bij een nucleaire explosie. Zoiets moet het zijn geweest, een totale verblinding van het verstand door een ster die uiteen is gespat. Een hemels licht op aarde dat ouder is dan de zon. Om het zicht op dat vreemde gesternte terug te vinden ben ik op zoek gegaan naar die verloren tijd. ‘
Met deze woorden heb ik mijn mijn bijdrage aan het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose (2011) de gewaarwording beschreven die ik vaak heb als ik foto’s terugzie uit de vroege jaren zestig, preciezer gezegd: de periode tot 1966. (zie ook mijn blog Grateful Dead) Het is of in januari 1966 iets in mijzelf is stil blijven staan. Ik ben heel goed in staat om herinneringen na die tijd op te roepen, maar ze hebben een andere kleur en intensiteit. Er zit een breukvlak in mijn geheugen. Vandaar ook dat ik het vaak over mijn jeugd schrijf, de periode in mijn leven tot mijn 18de jaar, een tijd waar ik ook sterk naar terug verlang. Mijn neiging tot nostalgie zit letterlijk tussen mijn oren. Na 1966 werd het leven minder indringend, alsof er destijds een hersenkwab in mijn hoofd buiten werking is gesteld.
Dat laatste is niet het geval. Ik ben destijds niet geopereerd en ook niet behandeld met elektroshocks. Wel kan ik mij herinneren dat ik door toedoen van grote hoeveelheden psychofarmaca tijdens mijn opname soms last had van epileptische aanvallen. Dat waren bijverschijnselen van de medicijnen, zo werd mij destijds medegedeeld. Ook herinner ik mij dat een medepatiënt op mijn afdeling mij vertelde dat er op een nacht zes doktoren aan mijn bed hebben gestaan om mij te reanimeren. Ik was in een diepe coma geraakt, mijn bloeddruk was uitzonderlijk laag en ik gaf nauwelijks nog een teken van leven. Het vreemde is echter dat ik in mijn medisch dossier uit Heiloo niets van dit ‘incident’ heb terug kunnen vinden. Wat mijn behandeling met grote doseringen Sordinol en Trilafon aan blijvende bijeffecten in mijn brein teweeg heeft gebracht, heb ik nooit kunnen achterhalen. Ik heb wel eens gezocht in de psychiatrische en farmaceutische vakliteratuur, die ik hierover te pakken kon krijgen, maar veel heb ik niet kunnen vinden. Het medicijn Sordinol is inmiddels wel uit de handel genomen, zo heb ik begrepen.
In de Volkskrant van zaterdag j.l. las ik een interessant artikel over Henry Molaison, een icoon uit de hersenwetenschap. Gisteravond was op Nederland 2 een documentaire over hem te zien: De man zonder geheugen. Molaison had tot zijn 27ste jaar last van epileptische aanvallen die steeds erger werden. Zelfs medicijnen hielpen niet meer. In 1953 werd besloten om hem te opereren waarbij zijn hypocampus in de de hersenen aan beide zijden werd weggenomen. Daarna verdwenen zijn epileptische aanvallen. Maar hij had er ook een merkwaardige kwaal bijgekregen. Zo kon hij voortaan herinneringen van voor 1953 terugroepen, het jaar van zijn operatie, maar zijn kortetermijngeheugen was volledig verdwenen. Indrukken die hij in het heden opdeed werden voortdurend uit zijn geheugen gewist. In feite was hij het vermogen kwijtgeraakt om korte termijn herinneringen te transporteren naar het langetermijngeheugen. Hij zat dus gevangen in het heden met een merkwaardige escape naar het bevroren verleden van zijn jeugd. Hij dacht ook dat hij nog altijd 27 jaar was. Als hij in de spiegel keek schrok hij zich rot.
Het gestoorde geheugen van Henry Molaison, die in 2008 overleed, is een van de beroemdste onderzoeksobjecten voor de de hersenwetenschap geworden. Zelfs de dwarsdoorsneden van zijn brein werden in de computer gezet en kwamen voor de wetenschap beschikbaar. Door zijn beperking is eens temeer duidelijk geworden dat de mens niet alleen een expliciet geheugen heeft – de dingen die we doelbewust opslaan en onthouden – maar ook een impliciet geheugen, dat meer motorisch functioneert in het lichaam zelf. Dat impliciete geheugen was bij Moraison intact gebleven, zodat hij toch nog allerlei dingen summier kon aanleren ‘op de automatische piloot’. Niemand kan zich een voorstelling maken hoe hij zijn leven zonder kortetermijngeheugen moet hebben ervaren. Misschien was het niet eens zo beroerd. Ook het normale leven is een voortdurende afwisseling van amnesie en herinnering. Dat schakelen tussen vergeten en herinneren is een spel in ons brein, waarvan we de regels nauwelijks kennen. Of sterker, waarvan we de regels misschien niet eens zouden willen weten. ‘Het is een gave om te vergeten,’ schreef Nietzsche. En bovendien: ‘We hebben de kunst uitgevonden om niet aan de waarheid ten onder te gaan.’
Het zou interessant zijn, zo dacht ik bij mijzelf, om wat de de ontdekkingen over het geheugen binnen de hersenwetenschap eens toe te passen op processen die zich afspelen in het collectieve geheugen van de cultuur. Zonder dit collectieve geheugen zou de cultuur niet mogelijk zijn. Sterker nog, cultuur is in wezen het vermogen om te herinneren. De Grieken hadden daarvoor Mnemosyne bedacht, de godin van de herinnering, voor wie geen specifiek heiligdom bestond, maar die vereerd werd in alle monumenten die door de Grieken werden opgericht. In zijn essay Mnemosyne, de moeder van de Muzen (1998) schrijft de filosoof Samuel IJsseling: ‘Met Mnemosyne wordt niet zozeer een menselijk vermogen bedoeld, maar eerder datgene wat men ook wel “het grote geheugen” heeft genoemd en dat fungeert als fundament en oorsprong van alle cultuur.’ Evenals het brein heeft ook de cultuur zowel een ‘expliciet geheugen’ (de geschiedenis zoals die wordt opgeschreven en bewaard), alsook een ‘impliciet geheugen’ (het verleden dat we in onszelf geïncorporeerd hebben als onze culturele identiteit).
De periode van het modernisme was achteraf beschouwd een tijd van collectieve amnesie als het gaat om het verleden en de traditie. Er zijn tijden dat mensen sterk in het heden leven en weinig geneigd zijn – of misschien zelfs niet in staat zijn – om het verleden terug te roepen. De jaren zestig bijvoorbeeld werden gekenmerkt door een fenomeen dat ook wel ‘presentisme’ wordt genoemd. Het heden werd ten volle en soms zelfs euforisch beleefd, het verleden daarentegen was in die jaren heel ver weg. Vaak valt het me op dat in de jaren zestig heel weinig over het interbellum werd gesproken. Mensen leken die periode van voor de oorlog een beetje vergeten te zijn, zelfs de mensen die die tijd bewust hadden meegemaakt. De oorlogsjaren kwamen in de jaren zestig weer terug in het collectieve geheugen, om daarin opnieuw een plaats te krijgen, maar wellicht mede daardoor verdween het interbellum nog verder achter de horizon.
Tegenwoordig is het omgekeerde aan de hand. Het verleden – zowel veraf als nabij – keert in allerlei gedaanten terug in het heden. Wij zijn nu misschien wel verbijsterd door het heden, waardoor we wegvluchten in die mooie tijden van weleer. In de tijd van Rembrandt en Vermeer. De tijd dat we Indië nog hadden. De tijd dat iedereen nog blank was en nog niemand een hoofddoekje droeg. De tijd ook toen de gulden er nog was, en er nog maar één net was op tv. De fascinatie voor de schrale jaren van de wederopbouw en de rijkdom van de Gouden eeuw, heeft wellicht zijn keerzijde in een blokkade in het zenuwcentrum van de eigentijdse cultuur. Inderdaad, we missen iets, maar wat? Het collectieve geheugen functioneert tot op zekere hoogte als het brein van een individu, inclusief alle merkwaardige storingen die zich daarin kunnen manifesteren.