De spoken van de tussenruimte
Ooit heb ik mij, na het lezen van een lyrische recensie, de ‘Verzamelde gedichten’ van Hans Faverey aangeschaft. Dat was een miskoop. Ik heb niets met dat soort poëzie. Bij elk gedicht denk ik, waar gaat dit eigenlijk over. Ik zie vooral het wit tussen de regels en niet de woorden zelf. Die woorden zeggen me helemaal niets. Onlangs las ik dat ik daarin gelijk heb gehad. Het gaat bij de poëzie van Faverey niet zozeer om de woorden, maar vooral om het wit. Het ‘poëiticale wit’ zoals dat tegenwoordig heet. Leegte die ademt. Het gat om een Zen-achtig niets tussen en om de regels. Het wit van een gedicht heeft iets van doen met een mystieke leegte. Maar dat niet alleen, ook ‘het Andere’ (met een hoofdletter) speelt een rol. Kennelijk wordt hiermee iets bedoeld wat de negentiende-eeuwse theoloog Schleiermacher als het ‘Ganz Andere’ heeft aangeduid. Het sublieme gevoel van het onbevattelijke, iets dat schemert op het snijvlak van de esthetische en de mystieke ervaring. Filosofen als Blanchot en Derrida hebben hun hersens laten kraken om deze absolute leegte aan de rand van de taal wat nader in het vizier te krijgen. Hoe is het absolute niets in taal nog uit te drukken?
In zijn boek De innerlijke ervaring heeft Georges Bataille al eens gewezen op het vreemde fenomeen dat ontstaat als je de leegte gaat benoemen. In het woord ‘stilte’ komt dat raadsel het meest pregnant tot uiting. ‘De stilte’, zo schrijft hij,’ is in het woord direct al de opheffing van het geluid dat het woord is: van alle woorden is dit dus het meest perverse of het meest poëtische: het is het blijk van zijn dood.’ Het typografische wit in en rond een gedicht kan iets onthullen over het dichten zelf, de zogeheten ‘poëticale functie’. Maar het kan ook een metafysische functie hebben.. Zo raak je ver van huis in de zoektocht naar dit soort holle ruimtes rond het poëtische woord. Het typografisch wit kan wijzen op een afwezigheid van betekenis en zo een ‘verdwijnplek’ bieden voor de taal. Het kan een temporele, ritmische of grammaticale functie hebben. De papieren leegte geeft aanleiding tot de meest obscure metaforen om de betekenis van dit wit te verduidelijken ‘Soms stroomt er licht van boven af in Nijhoffs sonnetten, licht dat valt uit het typografisch wit’ zo las ik laatst. Het moet niet gekker worden, zo dacht ik toen ik dit las. Straks verschijnen er nog spoken in al dat wit tussen de regels.
En opeens herinnerde ik mij die wonderlijke term die de Duitse schilder Marcus Lüpertz ooit heeft bedacht voor de ongewisse fenomenen die kunnen opdoemen in het wankele evenwicht tussen vorm en achtergrond, het schemergebied tussen de niet-herkenning en het dagen van een betekenis. ‘Zwischenraumgespenster‘. Het is het gebied dat iedereen kent, als je wakker wordt en een vlek in de hoek van de kamer niet kunt duiden als een gat in de muur of het oog van een monster dat je aanstaart. In die ongewisheid spookt iets rond, waar taal geen toegang toe heeft. Het zijn de spoken van de tussenruimte. Het wit in en rond een gedicht heeft wellicht iets van doen met dat huiveringwekkende niets aan de rand van de herkenning. Aangeslibd land buiten de dijken van de taal. Stilte waarin opeens een echo doorklinkt die geen nagalm is van het voorafgaande. Iets geheel nieuws. Een geluid dat nog niet eerder te horen was, maar alleen in stilte geboren kan worden.
Opeens werd ik mij bewust van die gapende leegte die een paar woorden kan omgeven. Elke gedicht gaat in wezen over leegte, over de nietszeggendheid van de taal. Maar ook over leegte die opeens volloopt in de laatste zin van een gedicht. Wanneer woorden uiteindelijk helemaal op zich zelf staan. Zwijgend in het wit. Dan gaat de wereld zingen in stilte. Poëzie is niets te zeggen hebben en dat vervolgens toch opschrijven in woorden met veel wit eromheen.