Fokke Sierksma & the naked man

 

‘De promovendus van Iersel maakt een woordspeling op een 
essay van mijn vader, Schoonheid als eigenbelang. Hij constateert dat 
Lacan en Sierksma zich beiden met dezelfde kwesties bezig hadden 
gehouden. Hun antwoorden verschilden echter. Volgens Lacan lost 
de zoon het Oedipusconflict op door symbolisch onderscheid te maken tussen beide ouders; daarna schikt hij zich in de ouderlijke orde 
en sluit vrede met de vaderlijke Wet. In de analyse van mijn vader 
daarentegen eindigt de zoon in het ‘imaginaire stadium’; de vader 
blijft een bedreiging voor de zoon. Van Iersel wijt deze verwaarlozing 
van de vreedzame wet aan de obsessieve binding van mijn vader aan 
diens eigen ‘slechte moeder’. Daarin zijn volgens Lacan zowel vader als moeder belichaamd; de zoon verhoudt zich tot zo’n kille moeder 
incestueus, angstig en agressief. Mijn Friese grootmoeder was inderdaad een vroom en onaangenaam mens. Van haar heb ik mijn slechte 
ogen geërfd. Iedereen leeft in de schaduw van ouders om later zelf schaduwen 
te werpen – als hij allicht vangt. Männer ohne Schatten, Frauen 
ohne Eigenschaften. Doodde mijn vader met zijn antropologie mijn 
onderkoelde grootmoeder? Gaf dit hem de helderziende blik waarmee hij, scherper wellicht dan Lacaniaanse antropologen, de rol van 
de slechte moeder in acculturatieprocessen kon waarnemen? Of 
heeft Van Iersel gelijk en projecteerde hij met verwaarlozing van integratieve aspecten de haat tegen mijn grootmoeder op de door hem 
onderzochte volken?’

Aldus Rypke Sierksma, in zijn boek Minima Memoria. Aantekeningen van een hedendaagse hermiet (1998).  Rypke Sierksma is de zoon van Fokke Sierksma. Onlangs verscheen een nieuw boek van hem Nestgeur. Notities van een verdwaalde Fries (Utjowerij Frysk en Frij, 2012). Ik schreef vorige week een recensie hierover die binnenkort verschijnt op de site van de Moanne, dus daar zal ik nu niet op vooruitlopen. Bij de presentatie van het boek Nestgeur op 27 april j.l. in het kerkje van Blessum hield Rypke Sierksma een voordracht getiteld Fries exotisme, waarvan de tekst te lezen is op de site van Utjowerij Frysk en Frij (zie hier).

Als voorbereiding op het schrijven van een recensie las ik het proefschrift over Fokke Sierksma, waar Rypke Sierksma in zijn eerder boek naar verwijst. Het is een interessante studie waarin Van Iersel een poging doet om een verbanden te leggen tussen de levensloop van Fokke Sierksma en zijn antropologische visie op het fenomeen religie. Daarbij laat hij een verrassend licht schijnen op het gespleten karakter van Fokke Sierksma, een Fries die uit Friesland wegging, maar zijn heitelân in zijn hart nooit achter zich liet. Sierskma romantiseerde Friesland zoals ook Slauerhoff dat deed. Hoe verder je ervan afdwaalt hoe meer de er naar terug verlangt.

Sierksma bleef trouwens tot aan zijn dood vaak in Friesland komen. Hij had een tweede huis in De Wiske, een buurtschap tussen Hindeloopen en Workum, waar hij samen met zijn vrouw Sjouk zijn vakanties doorbracht, meestal met een grote stapel boeken. De antropoloog Sierksma, die de gewoontes van verre primitieve volken onderzocht, ging zelf slechts tweemaal uit Nederland weg. In dat opzicht was hij de tegenpool van de zwerver Slauerhoff. Sierksma was een kamergeleerde die meende dat hij door veel boeken te lezen de grondlaag van de menselijke psyche kon doorgronden, of het nou Tibetaanse monniken ging of primitieve Papoea’s of anders wel de rituelen van de Pawnee Indianen die leefden in het gebied ten noord-westen van Florida. In Leiden tijd ging Sierksma zelfs het gedrag van stekelbaarsjes bestuderen met als onderliggende gedachte dat daaruit wellicht iets geconcludeerd kon worden over het gedrag van de Tibetaanse mysticus.

De overeenkomst tussen Tibet en Friesland, fascineerde Sierksma. Hoe kom je erop zou je zeggen. Een grotere tegenstelling lijkt immers niet denkbaar tussen het dak van de wereld in het Himalayagebergte en het oneindige laagland van de Friese weidegrond. Maar zoals zo vaak: les extrêmes se touchent. Ook Koos Dalstra, wiens videoperformance Paradiso Spezzato (Paradijs in pulver) ik enkele dagen geleden liet zien bij mijn log Het dooit op de Overtoom, legde een verband tussen Tibet en Friesland.

Dit was alles wat er gebeurde
Laag Tibet
De lauwe branding als een kroeg
Op de Waddenkust tijdens het avondvallen
Ik kon het nergens vinden
De geboorte van het zwarte paard
Over het Zaailand liep ik
Ik zag een magere junk in een lange bontjas
Die vroeg me om zes Euro

In zijn boek Profiel van een incarnatie (1964) deed Fokke Sierksma verslag van een drie jaar durende observatie van de Tibetaanse monnik  Tsering die begin jaren zestig in Nederland verbleef. Na de Tibetaanse opstand tegen China in 1959 waren een aantal Tibetaanse monniken ondergebracht bij universiteiten in Europa en Amerika. Sierksma, hoopte op deze wijze wat meer te weten te komen van de oude religie van Tibet. Hij werkte destijds aan boek dat in 1966 zou verschijnen: Tibet’s terrifying deities: sex and aggression in religious acculturation. Terugkijkend op deze periode schreef Sierksma:Ik zal met sympathie blijven denken aan deze boerenzoon uit het Friesland van Tibet. Maar ik dank het noodlot, dat het mij niet heeft aangewezen als een incarnatie.’

De schok van herkenning die Sierksma ervoer bij deze ontheemde Tibetaanse monnik is de bottomline van misschien wel zijn mooiste boek, waarin de antropoloog – bewust of onbewust – veel van zichzelf prijs geeft. Zijn gespletenheid, zijn heimwee en vluchtdrang, zijn verlangen naar het land van Obe Postma die van van Friesland hield ‘as fan syn mem’, zoals Sierskma aan Joop Boomsma liet weten. Sierksma ontkende de gespletenheid, waarvan hij voortdurend openlijk blijk gaf. Zo zei hij aan Boomsma: ‘Men komt gewoan nei Fryslân werom sa faak as men kin. Dat hat neat mi in komplisearre, tsjintstridiche persoanlikheid te meitsjen. Dat bin ik wol en ik bin tafallich ek noch Gemini… Mar net op dit terrein.

Hoe duidelijker kun je iets ontkennen wat je tegelijkertijd bevestigt? Het doet me denken aan die reporter uit Sesamstraat die in de sneeuw staat en voor de camera verklaart, dat hij op zoek is naar een man die al uren lang in de sneeuw staat. Sierksma is the naked man op zoek naar de naakte mens. Hij is door het idealiseren van zijn moederland zich zichzelf kwijtgeraakt, en herkent zichzelf alleen nog in de meest exotische mens in de verste uithoeken van de aarde. De religieuze projectie, die een fundamentele breuk moet dichten in de menselijke existentie, is voor hem zelf een illusie geworden. Die religieuze projectie diende men naar binnen te halen, zoals een visser een hengel uit het water ophaalt. Maar hoe doe je dat? Hoe deden de boeddhisten dat in Tibet?

Het verlangen naar transcendentie kruipt waar het niet gaan kan, zoals het heimwee naar het land van de moeder een open wond blijft die nooit geneest. Het proces van acculturatie kan traumatiserend zijn, zoals ook de secularisering en de modernisering dat zijn, temeer als deze processen zich afspelen in een land van de trage, cyclische tijd die eigen is aan de aardse moeder. Acculturatie is een pijnlijk proces dat intrinsiek verbonden is met het Oedipuscomplex. Het kind kan daarin blijven steken en zijn toevlucht nemen tot tot de moeder, uit angst voor de ontheemding die de toekomst in het nieuwe vaderland in petto heeft. Zo blijft het gekoesterde verlangen rondtollen in een permanente impasse. De gespletenheid van Fokke Sierksma zegt veel over ‘het verdriet van Friesland’, de melancholie die verstrikt is geraakt in een eeuwige spagaat tussen heimwee en verandering. Ik heb dat proces van onthulling en ontluistering geanalyseerd in mijn blog Friesland en Tibet van 25 februari 2011. Opvallend is dat Joost  van Iersel in zijn dissertatie over Sierksma tot een vergelijkbare conclusie komt:

‘Om de plaats van de afschrikwekkende godheden binnen de Tibetaanse religiositeit te begrijpen plaatst Sierksma dit verschijnsel in het proces van acculturatie. Bijzonder voor Sierksma is dat hij in het acculturatie-proces, dat zich in Tibet na de komst van het Boeddhisme afspeelt,  en speciale rol toekent aan de nomadische veehouders van Tibet. In tegenstelling tot R.A. Stein, wiens werken over Tibet ongeveer
in dezelfde tijd verschijnen als dit boek, verdedigt hij de stelling dat deze ‘pastoral 
nomads’ een grote invloed hadden op de Tibetaanse cultuur en in het acculturatieproces. Vanwege deze overheersende pastorale trek is de cultuur van Tibet te vergelijken met de cultuur van de Nuer, de Azteken, de Israëliërs en die van de Friezen. In deze vereenzelviging van Tibet met Friesland ligt ons inziens een belangrijke sleutel tot een beter begrip van Sierksma’s biografie over de Tibetaanse incarnatie 
Tsering.  Wat alle pastorale culturen met elkaar gemeen hebben is, volgens Sierksma, een 
sterke nadruk op het individualisme, een groot respect voor de vrouw als partner en als persoon ook in publiekelijke aangelegenheden en een hoge mate van agressiviteit, waarbij seksualiteit op de achtergrond staat of wordt verdrongen. Als het Boeddhisme door de koningen in Tibet wordt geïntroduceerd om voor zichzelf – in een land van nomadische herders, boeren, Bon-priesters en sjamanen – een status van ‘nouveaux riches’ te scheppen, is het juist vanuit deze veehouders dat er een tegenreactie komt, die de vorm bepaalt, die het Boeddhisme in Tibet aanneemt.’

Fokke Sierksma was een vluchteling op zoek naar huis en tegelijk een thuiskomer die telkens weer op de vlucht sloeg voor het beeld dat hij in zijn eigen spiegel aantrof. Tegenover Joop Boomsma verwoordde hij het misschien nog het meest treffend:  Sa is neffens Adolf Portmann, de biolooch, de minske tagelyk in ‘nestblijver’ en in ‘nestvlieder’. 
Ik sei it al – in mislearre aap. Soe it foar it libben op ierde 
net folle better west ha as de minske, de Fries ynbegrepen, 
der net komd wie?’ Wie niet toekomt aan een rouwproces om wat voorgoed verloren is gegaan is gedoemd zijn problematiek voortdurend te herhalen. ‘Het imaginaire verlangen naar de moeder blokkeert een werkelijke toegang tot de symbolische orde van de vader,’ zo vat Joost van Iersel in termen van Lacan de problematiek van Sierksma samen. ‘In de strijd om het verloren object is elk verschil van mening dan ondraaglijk en moet elk “eens zijn” gewantrouwd worden.’

Zo werd het karakter van Sierksma problematisch en vluchtte hij niet zelden weg in de drank, morrend over het verzet dat stank voor dank kreeg, of over de moedertaal die naar de knoppen ging. Zowel in Friesland als daarbuiten bleef hij beklemd tussen het verlangen naar zijn gevoelsarme moeder en het gemis van zijn afwezige vader. Die tweestrijd bleef een spagaat. De verlossende derde term vond hij niet, nooit, noch in zijn leven noch in zijn werk. In de ogen van Sierksma was de Friese cultuur een boerencultuur, voor eeuwig op zijn retour. Maar o, wat was die terugtocht toch mooi. Als een gestold verlangen naar de eeuwige moeder aarde, waarin je niet dood gevonden wilt worden.

Wie zei het ook al weer: ‘Wat stjert dat boerefrysk in ivichmoaie dea!’