Sierksma en de Friese koortsdroom

 ‘De blanke cultuur is de beschaving
, waarin de mens er zich bij wijze van spreken principieel van bewust 
geworden is dat hij nooit genoeg heeft, en dat hij dus steeds meer moet, 
veranderen om steeds meer te krijgen. En langzaam maar zeker zal die 
cultuur alle primitieve samenlevingen, voor zover ze niet uitgestorven zijn of uitsterven tot dit bewustzijn brengen. Wanneer hun homogene 
en evenwichtige karakter niet· onder blanke pressie wordt gedesintegreerd, dan storten zij zich zelf wel op de nieuwigheden, zoals de 
Usurufa op Nieuw-Guinea; die maar één enkele blanke, en één enkel vliegtuig behoefden te zien om buiten zichzelf te geraken in hun ver
langen naar het luilekkerland van blanke heerlijkheden. Maar ook dan 
- en daarop moet hier de nadruk vallen – is bij alle progressiviteit 
het conflict tussen ‘uw vaderen en onze vaderen’ onvermijdelijk. De 
mens kan zichzelf niet ontlopen; een uiterst belangrijk stuk van zijn 
diepste zelf is de cultuur, die hij reeds in zijn eerste levensjaar in zich 
begint op te nemen van zijn ouders, die deze cultuur weer van hun vaderen hebben gekregen.’

Aldus Fokke Sierksma in zijn boek Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (1961). Het is een antropologische studie naar messianistische verschijnselen bij primitieve culturen, die bedreigd worden met de ondergang door toedoen van een dominante cultuur. De verwachting van het paradijs op aarde, dat is het onderwerp van dit fascinerende boek dat gaat over heilsverwachtingen en messianistische uitbarstingen in Hawaï, Venezuela,Noord-
Amerika, Australië, Nieuw-Guinea en Melanesië. Maar het eigenlijke onderwerp is de vergelijking die Sierksma maakt tussen deze primitieve messianistische bewegingen en het christendom dat in oorsprong ook een messianistische beweging was.

Sierksma gaat ook in op de ‘cargocult’ van de Papoea’s, waarvan begin jaren zestig beelden te zien waren in de film Mondo Cane. Daarin zie je Papoea’s die een primitief vliegtuig in elkaar knutselen als een soort magische bezwering van het ’tover-vliegtuig’ van de blanke man. Dat begrip ‘cargocult is sindsdien een eigen leven gaan leiden. Willem Frederik Hermans schreef erover. En recentelijk nog Geert Mak die beweert dat Friesland in de ban is van de cargocult, dat wil zeggen: een primitieve imitatie van de Randstedelijke welvaarts-cultuur. Als een primitieve cultuur bedreigd wordt door de overheersing van de westerse cultuur, dan ontstaat niet zelden een koortsdroom en een wanhopige sprong vooruit, waarbij de primitieve mens de cultuur van de blanke man gaat na-apen, of zich overgeeft aan messianisme en ondergangsvisoenen.

Calimero goes Europe!

Behalve Domela Nieuwenhuis (ús ferlosser), Dominee Zelle en Dominee Bottenbley heeft Friesland niet zoveel Messiassen of pseudo-Messiassen voortgebracht. Maar eschatologische koortsdromen des temeer. De inspanningen om culturele hoofdstad van Europa te worden kun je met recht zo’n eschatologische koortsdroom noemen, een wanhopige poging om in een keer alle minderwaardigheidsgevoelens af te schudden in een allesomvattende sprong in de toekomst. Iedereen, die door het virus van deze koortsdroom was besmet, kreeg opeens ‘zin in de toekomst.’ In feite is het Friese bidbook voor Brusssel een primitieve kopie van de cultuur van de blanke man. Calimero goes Europe! Kortom, Friese cargocult.

Er zijn heel wat Friezen die allerlei angstige vergezichten zien als ze aan de toekomst van deze provincie denken. Geert Mak heeft er een hobby van gemaakt om daar heel sneeky op in te spelen. Als het hier zo gaat als in Brabant, is binnen twintig jaar alles naar de kloten, zo sombert deze onheilsprofeet. Het Friese cultuurlandschap moet tot elke prijs behouden blijven. Dus schetste hij het doembeeld van allerlei technocratische schijnoplossingen, zoals hoge kantoortorens en lawaai-architectuur en het wegtoveren van problemen met megalomane technische projecten, zoals ‘De Centrale As’ bijvoorbeeld. Ook dat zijn  volgens Mak Friese cargocults.  In zijn optiek zijn de Friezen de Papoea’s van Europa. Geert Mak heeft als blanke man het licht gezien. Maar wat hij niet wil zien, is dat ook de Friese cultuur een religie is, een primitieve religie, hoe je het ook wendt of keert.

Evenals de Papoea’s destijds bevinden de Friezen zich in een overgangscrisis: de transitie van een traditioneel agrarische naar een postindustriële regio in een snel globaliserende wereld. Dat proces voltrekt zich binnen enkele decennia, de tijd dat God verdween uit Jorwerd. Het is het proces van modernisering en secularisering. Daar is geen houden aan, al creëert het voortdurend schijn-dilemma’s voor wankelmoedige bestuurders. Zo lijkt het telkens weer of je moet kiezen tussen vernieuwing en behoud in een aanhoudend nul-somspel. Het één gaat immers altijd ten koste van het ander. Een middenweg is er niet. ‘Veranderen om te behouden’ is onzin. Met dit soort slogans hou je jezelf voor de gek. Het is de dood of de gladiolen. Anders gezegd: radicaal investeren in economie en infrastructuur of wegzakken als een verlaten eldorado voor pensionado’s in een dooie uithoek van Europa.

No man is an land, entire of itself, schreef John Donne. Die wijze woorden zijn in feite op elke cultuur van toepassing. ‘No culture is an island.‘ Er is altijd en overal sprake van een wisselwerking tussen binnen en buiten, tussen behoud en vernieuwing, tussen vertraging en moderniteit. Soms, als de ontwikkelingen te snel gaan, heeft die interactie dramatische gevolgen. Zoiets was het geval in de jaren zestig, toen de behoudende Friese cultuur verzeild raakte in een radicaal proces van modernisering. De tegenstelling stad versus platte land, die voorheen identiek was met de oppositie Fries versus niet-Fries ging opeens vervagen. De Friese cultuur kwam in een stroomversnelling die je nog het best kunt benoemen als een acculturatieproces. Ook de term ’ acculturatieproces’ wordt ook door Fokke Sierksma gebruikt in zijn boek Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.

Land van mest en mythe

nlangs heb ik het boek van Joop Boomsma over Fokke Sierksma gelezen. Om fan dit lân te hâlden. Fokke Sierksma oer Fryslân yn brief en petear (2006). In het uitvoerig interview met Sierksma in 1974 komt de acculturatie-theorie ook ter sprake in relatie tot de Friese cultuur. Boomsma vraagt dan letterlijk of je deze theorie ook op de Friese cultuur kunt toepassen, maar hij heeft daarbij alleen de botsing tussen de oorspronkelijk heidense Friese cultuur met het christendom op het oog. De clash van Bonifatius dus. Jammer genoeg wordt de vraag niet doorgetrokken naar de moderne tijd, d.w.z  naar het acculturatieproces tussen de agrarische cultuur van voorheen en de stadscultuur van de moderniteit. Die clash voltrok zich  in de jaren zestig en de gevolgen daarvan zijn in Friesland nog steeds niet helemaal verwerkt. Sierksma zegt over de Friese acculturatie het volgende:

‘Ik haw ris in artikel skreaun yn Het Parool yn ferban mei de 
Bonifatiusbetinking. Dêr binne in heel soad minsken luIk om 
wurden. Ik hie ‘t ek in bytsje pesterich skreaun, om de Hol
lanners te narjen. Want Bonifatius waard doe huIdige as de 
grutte sendeling, dy’t net allinne it Kristendom brocht hie 
mar ek de kultuer. Hawar, jo witte dat wol. En doe haw ik: 
skreaun dat it my spiet dat ik dy fent sels net deaslein ha … 
(laket lûd) Want dat barde mei alle mooglike missionarissen 
yn frjemde kulturen, dy’t har bemuoiden mei saken dêr’t se 
neat mei noadich hiene. Dat stik haw ik skreaun as Fries en 
as godstsjinsthistoarikus, as kultureel antropolooch. Mar ik: 
miende der fansels wol in part fan. Dat it hielendal sa frjemd 
net wie dat Bonifatius fermoarde is. Dy man woe in frjemd 
leauwe opkringe en dat spruts net fansels.’

Aan het slot van dit betoog komt de romanticus Sierksma in beeld, de man die de grote wereld was ingetrokken, de kosmopoliet die een zwak bleef houden voor Friesland. Daarom was het voor Sierksma wellicht ook zo moeilijk om zijn eigen theorie op het moderne Friesland toe te passen. Hoewel hij in de jaren zestig de juiste keuzes maakte – hij steunde Bouke de Jong in zijn kritiek op het antisemitische verleden van E.B. Folkertsma – zag hij niet het grote proces dat feitelijk onder zijn ogen gaande was. De secularisering, de seksuele revolutie, de emancipatie van de vrouw. de vredesbeweging, de democratisering, de gezagscrisis, de studentenbeweging, de jeugdcultuur…. kortom de bevrijding uit de theemutsculktuur van de jaren vijftig. Sierksma zag wat er verdween, maar niet altijd wat er als nieuw voor in de plaats kwam.

Sierksma steunde wel Trinus Riemersma, toen die in april 1967 werd ontslagen als schoolmeester. In de oudejaarsnacht was zijn huis besmeurd met mest. De ouders van een verongelukte kind uit zijn klas hadden bij de RONO een gesproken recensie gehoord van zijn boek Minskrotten, rotminsken. Ze voelden zich gekwetst over wat er over hun kind werd geschreven in die onbarmhartige taal. De zaak bracht destijds heel wat pennen in beroering. ‘Land van mest, mist en mythe‘, zo schreef Fokke Sierskma in De Nieuwe Linie. Het was een bewogen tijd, waarin allerlei conflicten in de literaire wereld van Friesland tegelijk de kop op staken en zelfs in de Randstad niet onopgemerkt bleven. Ook de Fries literatuur was in de greep geraakt van de modernisme. ‘Het land van mest, mist en mythe’ dreigde zijn wortels te verliezen. In dit decennium van euforisch messianisme en hedonistisch presentisme leek Gods Koninkrijk heel even in aantocht. Het modernisme raakte oververhit. Ook the sixties waren een koortsdroom. Wereldwijd, zelfs in Friesland .

Tussen oermens en wereldburger

De termen ‘cargocult’ en ‘acculturatie’ kwamen in de jaren vijftig in de belangstelling van cultureel-antropologen. Daarnaast werden er binnen de filosofie en de psychologie verbanden gezocht tussen de primitieve mens en de laat-moderne mens, bijvoorbeeld in de klassieke studie van de filosoof Arnold Gehlen Urmensch und Spätkultur (1956). In feite had men al vanaf het begin van het modernisme gezocht naar overeenkomsten tussen de levenservaring van de primitieve en die van de moderne mens. Kunst, zo werd geredeneerd, komt voort uit een oerdrift en zou met een verlangen naar een getrouwe weergave van natuur (de mimesis) niets te maken hebben. Integendeel, kunst zou zijn voortgekomen uit angst, de oerervaring van de primitieve mens. Die oerervaring van angst heeft de moderne mens met de primitieve mens gemeen. De drang naar abstractie van de vorm komt dan ook voort uit pure angst. Het is een drang om te bezweren. Daardoor werd Picasso’s herwaardering van de primitieve kunst mogelijk. Angst is de brug die het primitieve met het moderne verbindt. De rauwe expressie van de vorm is een poging tot herstel van een elementaire crisis in de ervaring van de werkelijkheid.

‘Waar het om gaat is de (her)ontdekking van het autonome woord, het woord niet als weergave van de werkelijkheid, maar als schepping van de werkelijkheid – en als zodanig middelaar tussen geest en stof, tussen ideaal en werkelijkheid’

Deze woorden van Paul Rodenko raken de kern van de modernistische traditie in kunst en literatuur. Vergelijkbare bewoordingen vind je terug bij Joyce en T.S. Eliot, maar ook bij Theo van Doesburg en alle grote modernisten van de vorige eeuw. Het is een kosmopolitisch adagium, want de autonomie van het woord (of van de vorm) wordt hier opgevat los van de specifieke kwaliteiten van landstaal of streektaal, wat niet wegneemt dat deze kwaliteiten ook kunnen meespelen. Er zijn Friese schrijvers die dit modernistisch adagium een draai hebben gegeven door het specifiek toe te passen op de muzikale kwaliteiten van de Friese taal.

Daarmee gebeurt er iets eigenaardigs. Je steelt de kroonjuwelen van het modernisme om een anti-modernistische hersteloperatie uit te voeren. Die onderneming heeft iets schizofreens, Je leunt met je eigen poëzie op de schouders van de Vijftigers, maar je probeert dat te miskennen door je eigen Friese betrokkenheid op de wereld en de muzikaliteit van de Friese taal als vertrekpunt te nemen. Daarmee zet je de klok terug. Sterker nog, je richt een ravage aan, als je zo doorgaat.

Als je als schrijver op zoek gaat naar je eigen roots kan ook tot uiting komen in een doelbewust zoeken naar de eigen betrokkenheid op de wereld. Daar is op zich niets mis mee, maar die zoektocht mag geen keurslijf worden voor de ontwikkeling in het heden. Het wordt hoog tijd dat de Friese literatuur eens in een breder verband wordt gezet, niet alleen Nederlands, maar ook Europees, waarbij ook maatschappelijke, sociologische en geestelijke ontwikkelingen bij de beschrijving en waardebepaling worden betrokken. Misschien was de Friese literatuur in de jaren zestig wel internationaler georiënteerd dan de Nederlandse literatuur.

Als je de connecties ziet tussen Friese schrijvers en Friese kunstenaars in de jaren zestig en de sterke internationale oriëntatie van de Friese avant-garde in die tijd, dan zou mij dat zeker niet verbazen. Ook Friese kunstenaars zaten na de oorlog vaak gevangen in een complex van tegenstrijdige verlangens. Het afscheid nemen van de Friese mythe ging niet zelden gepaard met een hang naar experiment en vernieuwing, maar ook telkens weer met gevoelens van heimwee en groeiend besef van de betrekkelijkheid het Fries eigene.

Modernisme onder de koeienstaarten

Er zijn tal van relaties tussen de naoorlogse geschiedenis van de literatuur en die van de beeldende kunst in deze provincie. Die verbanden zijn te vinden in een veel ruimere sociale, culturele en economische context, dan alleen een op zich zelf draaiende Friese literaire wereld – die vooral op de eigen taal en traditie is gericht – zou doen vermoeden. Daarvoor moet je de blik telkens weer richten op de cultuur als een veelzijdig fenomeen, een gelaagd complex dat veel meer verbanden en samenhangen heeft dan de eigen taal en de eigen literaire traditie.

Het debat over de Friese literatuur draait tegenwoordig in een vicieuze cirkel. Het is niet meer een debat over goed of fout – zoals in de jaren zestig – maar vooral over de vraag of de scheidslijnen van de jaren zestig vandaag de dag nog wel dezelfde betekenis hebben als toen. Er is immers een nieuwe generatie opgestaan, die onbevangen staat tegenover de ideologische scheidslijnen van het verleden, toen de oppositie ‘Fries’ versus ‘niet-Fries’ nog identiek leek aan de tegenstelling tussen ‘traditie’ en ‘experiment’.

In 2008 verwoordde Michaël Zeeman het in een recensie van een destijds verschenen bloemlezing van de Friese literatuur als volgt: ‘Zij (de jongeren) komen niet langer van onder de koeienstaarten tevoorschijn gekropen en juist daardoor schamen zij zich er niet voor die zo nu en dan te signaleren.’ Dat op eigen (Friese) wijze betrokken zijn op de wereld is prima, maar het mag geen opgelegd pandoer worden. Zoals je identiteit niet moet zoeken, maar moet uitdragen, zo kun je ook ‘je eigen wijze van betrokkenheid op de wereld’ nooit expliciet maken. Je moet gewoon schrijven over wat je beweegt. Sterker nog, je moet je eigen identiteit bewust uit je gedachten bannen, dan alleen heb je kans dat die identiteit in authentieke vorm tevoorschijn komt, misschien zelfs op een heel andere wijze dan jezelf vooraf had vermoed.

Het toppunt van emancipatie ligt uiteindelijk in het loskomen van je eigen roots. Je moet de benauwenis van het verleden onder ogen kunnen zien, om in het heden vrij te kunnen ademen. De moderniteit is geen zegen geweest, zeker niet in alle opzichten. Maar de radicale verwerping van de moderniteit vindt zijn tegenpool in de hysterische omarming ervan. Dat zijn twee uitersten die elkaar raken. De middenweg ligt in de ‘anti-moderne moderniteit’ die in de twintigste eeuw een eigen traditie heeft gekend, ook in Friesland. Onze toekomst ligt in het verleden verankerd, maar dat wil niet zeggen dat het heden op slot zit. Tussen de cargocult en het cultiveren van de eigen identiteit ligt een smalle weg, die echter niet onbegaanbaar is. Fokke Sierksma was zich dat terdege bewust toen hij in 1974 tegenover Joop Boomsma verklaarde:

‘Wy kinne us yn ferbán mei de skiednis fan de hele wráld 
óffreegje yn hoefier it westen in seine is of in ramp. Dan moat 
ik heel earlik sizze, ik leau net dat it westen sa’n grutte seine 
is foar de wráld. It hat mear stikken makke as opboud. Wy 
kinne yn us tiid wol tinke dat wy it no better hawwe omt wy 
no mear witte. Mar wy witte neat fan de álde Fryske kultuer, 
fan foar Bonifatius. Ir Kristendom is in part fan ús wurden. 
Wy kinne it Kristendom net samar as in jaske utllûke. Dat 
bestiet net. ‘