Noch zonder, noch met religie

‘Hij weet te vertellen, dat hij zich goed bewust is waar de fout zit, en wat er de afgelopen dagen gepasseerd is, maar dat hij zichzelf nu weer volkomen in de hand heeft, en eigenlijk wel weer naar huis kan gaan. Als hij in de loop van de dag zijn kleding weer aan krijgt, valt weer op, hoe keurig verzorgd hij er wel uit ziet. Het pijpje in zijn mond doet studentikoos en een tikkeltje verwaand aan. Hij weet verbazend vlug contacten te leggen met de medepatiënten, kan goed luisteren, en weet in de algemene conversatie zijn steentje bij. Hij wordt door de jongere zowel als door de oudere patiënten dan ook al gauw geaccepteerd. Hij heeft zijn groot pocketboek over Frankrijk bij zich. Als ik hem vraag waar het voor is, zegt hij dat hij aanstaande zomer na zijn eindexamen gymnasium B naar Frankrijk wil gaan zwerven, al liftend. Hij vertelt leerling te zijn van de eindexamenklas van het Ignatius College.’

Deze passage is een fragment uit het medisch dossier dat ik aantrof in de Sint Willibrordus-stichting in Heiloo, het psychiatrisch ziekenhuis waar ik in 1966 enige tijd verbleef. Ik heb in de afgelopen jaren veel over die tijd geschreven, ook op dit blog. Allerlei verbanden heb ik proberen te leggen tussen de geestelijke crisis waarin ik destijds verkeerde en bepaalde ontwikkelingen in de eigentijdse cultuur, de stroomversnelling van de jaren zestig, de snelle secularisering, kortom, het acculturatieproces, waarin ik als geestelijk labiele adolescent plotseling beland was en dat in no time tot een uitbarsting kwam. Euforie, razernij, berusting… dat waren de drie fasen van het psychotisch proces dat ik destijds doorliep, het was een reactie op een ontwrichting die om mij heen gaande was. Een psychose als een sprong naar het absolute, en tegelijk als een extatische ontsnapping uit een als onleefbaar ervaren onzekerheid omtrent de eigen identiteit. De identiteitscrisis in mijn microwereld liep parallel met een vermeende  crash in de macrowereld om me heen. 

Psychose en acculturatie

Achteraf beschouwd heeft dit proces een aantal overeenkomsten met het acculturatieproces dat Sierksma in al zijn varianten beschrijft bij de cultuurschok die primitieve stammen ondergaan als zij plotseling in aanraking komen met de moderne cultuur van de blanke man. In het boek Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (1961) dat ik onlangs herlas, werd ik het meest getroffen door Sierksma beschrijving van de Vailala-razernij bij de Papoeaas van Nieuw-Guinea. Ook daar voltrok zich een proces van een zich plotseling aandienende euforie die zich razendsnel transformeert tot een totale razernij, uitmondend in fasen van berusting en tenslotte deceptie. De collectieve waan blijkt uiteindelijk een illusie te zijn. De komst van het Cargo-schip blijft uit, het verlossende schip met geweren, waardoor de primitieven uiteindelijk superieur zouden blijken te zijn aan de blanke man, wiens gedrag wordt bewonderd en verafschuwd, en waarmee men zich tegelijkertijd volledig identificeert. Het gedrag van de blanke man wordt zelfs tot in het absurde geïmiteerd.  Zo schrijft Sierksma:

‘Rondlopend met een plechtstatig gezicht en een boek in de hand, waanden zij zich de gelijken van de blanken. Overal bouwden zij platforms en richtten zij vlaggenmasten op, om op die wijze op hun dorpen het stempel der blanke superioriteit te drukken. Dezelfde bedoelingen hadden hun plechtigheden, waarbij zij aan – in hun oude cultuur uiteraard volmaakt onbekende – lange houten tafels zaten, en in ieder opzicht een diner van de blanke man imiteerden tot en met de vaasjes met bloemen op de tafels … De combinatie van wonder en blanke werkelijkheid is wel het duidelijkst in de radio-masten die dienden voor het opvangen van berichten uit het onzienlijke.’

Kenmerkend voor de Vailala razernij was het inductiekarakter. Als de waanzin eenmaal was uitgebroken, raakte iedereen ermee besmet. Een collectieve psychose dus. Mannen, vrouwen en zelfs kinderen raakten als vanzelf in de ban van deze epidemie. Dat laatste heb ik zelf nooit mee mogen maken. Niemand in mijn omgeving raakte door mijn waanideeën en extatische gedrag besmet. Integendeel, ik kwam steeds meer alleen te staan in mijn eigen euforische waanwereld. Ik verkeerde uiteindelijk  een schemertoestand tussen waan en werkelijkheid. In mijn ontslagbrief na mijn behandeling werd het als volgt geformuleerd:

‘Daarna is hij de laatste week voor opname praktisch voortdurend in een schemertoestand geweest. Hierbij kwamen geluksbelevingen voor, maar ook de beleving dood te zullen gaan. In het begin van de opname vertoonde patiënt een hypomaan beeld met enige mate van gedachtevlucht, bemoeizucht en euforie. Onder invloed van een sordinol-medicatie is hij geleidelijk rustiger geworden. Tijdens en ook enige tijd voor het uitbreken van de psychose, heeft patiënt veel van zijn belevingen opgeschreven. Het schrijven van gedichten en het meedoen op de expressietherapie maakte hem rustiger. De inhoud van deze uitingen wezen op sterke emotionele conflicten. Onzekerheid rond de eigen identiteit, castratieangst, agressieve neigingen en doodproblematiek vormden met extatische geluksbelevingen de inhoud. Tijdens zijn opname hebben wij patiënt hier niet verder mee geconfronteerd.’

Fokke Sierksma beschreef het acculturatieproces als een voortdurende marteling van het ‘mit sich selbst entzweit sein’. Het bewustzijn was volgens Jung een eiland in de oceaan van het onbewuste, een eiland dat iedere nacht weer onder de golven verdwijnt. Bij een psychose is die overstroming structureel geworden en heeft de trekken gekregen van een tsunami die alles meesleurt wat hij op zijn weg vindt. Het onbewuste was volgens Sierksma ‘de kiel van het schip dat onderwater lig en die belet dat het bewuste kantelt’. Daarmee bleef hij trouw aan het piramide-achtige beeld van de menselijke psyche, waarin het ego vanuit het onbewuste is ontstaan in een doelgericht proces dat eigen was aan het romantisch idealistische traditie de antropologie. Als een eiland dat in prehistorische tijden vanuit de zee is opgerezen. Angst om overspeeld te worden is eigen aan de fase die direct aan de psychose voorafgaat. Maar is daarmee de metafoor van het eiland dat oprijst uit de zee ook correct?

Levenslang grensconflict

Dreiging van castratie door de fallische moeder was volgens Sierksma eigen aan de primitieve mens die in acculturatie crisis is beland. Castratieangst betekende in feite een dreigende scheiding van tussen de zoon en de oermoeder. De moeder-zoon relatie was voor Sierksma het basale format waarin hij de religieuze mens wilde begrijpen. Alleen al vanuit dat oogpunt bezien is het wonderlijk dat Sierksma – na zijn indringende analyse van Reve’s debuut De Avonden – zich nooit meer met het literaire oeuvre van Reve heeft bezig gehouden. Veel van zijn gedachten over de overeenkomsten tussen religie en acculturatie en de relatie moeder en zoon zijn in het werk van Reve terug te vinden. Maar hoe zat et met Sierksma zelf? Ook Sierksma leefde permanent in een de onoplosbare toestand van de impasse. Zijn bewustzijn zat chronisch in de modus van het ‘mit sich selbst entzweit sein’, een toestand die niet opgelost kon worden maar die men moest zien ‘uit te houden’. Als in zijn debuutroman Grensconflict (1948) werd dit existentiële dilemma zichtbaar:

‘Per slot van rekening begint de menselijke waardigheid bij mijzelf, bij mijn lichaam. Het is er de basis van. Ik weet het: in die maanden heb ik een zekerheid gewonnen, die mijn leven bijna transparant maakte. Maar iedere zekerheid komt op uit een grotere onzekerheid, die er de oorsprong van is … Of liever, telkens weer zinkt de zekerheid als een eilandje weg in de vloed der onzekerheid. De zee is groter en dieper dan de wankel drijvende eilanden. Maar alleen op onze eilanden kunnen wij wonen … Ik zou de vastigheid, van die ene avond willen heroveren, maar waar is die gebleven? Waar is ze gebleven met de entourage van een wekker, een gele lamp, angsten en korte, gespannen zinnen? Ben ik het werkelijk geweest, die dat alles beleefd heeft? Waar is dan dat verleden, dat nu tot niets schijnt uitgebrand te zijn? Wij hebben zinloze fragmenten van herinnering en zoeken tevergeefs naar de legkaart van het  geheel, die toch ons leven moet zijn. Wat is mijn leven dan, als ik er de grootste stukken van verlies?’

Al in dit vroege werk wordt Sierksma heen en weer geslingerd tussen een goddeloos geloof en een grondeloos pessimisme. Telkens weer rijst er de vraag naar een God, of beter gezegd: de vraag naar de afwezigheid van God. ‘Hij  staat aan de kant van God’ zegt hij over een van zijn kompanen. ‘Ik sta ook aan de kant van … mezelf.’ Alle grote woorden klinken immers hol. Het zoogdier mens heeft zich de luxe van de geest aangeschaft, maar in deze situatie lijkt die geest geen uitkomst te bieden. Sierksma leest Jaspers Die Geistige Situation der Zeit’ maar hij kan zijn hoofd er niet bij houden. ‘De Duitse filosofen hebben geen stijl. Hun kronkelingen over existentie, grenssituatie en dood missen de helderheid om leesbaar te zijn in mijn existentie met zeer prozaïsche grenssituaties’

Kortom, Sierksma kan niet leven met de religie, die als een illusie bestempelt, maar ook niet zonder. Het is telkens weer noch het één, noch het ander. Tussen twee vuren, zoals hij eind jaren veertig ook tussen twee vuren belandde: Vestdijk of Vander Leeuw. Ratio of geloof. God of illusie. Hemel of aarde. De afwezige vader of de gevoelsarme moeder. Sierkma kon met beiden niet leven. Niet binnen de moederlijke waarde van de eigen cultuur, noch daarbuiten was leven mogelijk. Dat is het wezenskenmerk van de oedipale crisis, die niet alleen eigen was aan de ontheemde cultuurfase in tijden van secularisering. In het regressief messianisme van Vailala razernij zag Sierksma het opnieuw opduiken van moederlijke waarden. In religie was volgens Sierksma het proces van symbolisering nooit voltooid. De mens bleef naar een balans zoeken van voor de dubbele tweespalt die in zichzelf, maar ook tussen het Zelf en de wereld was ontstaan. In de mens herhaalde zich het drama van de cultuur. Zo was ook de primitieve samenleving, die in acculturatie was beland, een macro-anthropos geworden, waarop dieptepsychologische noties van toepassing zijn. De cultuur was de mens in het groot, de mens was de cultuur in het klein.

Noch Jung, noch Freud

In de jaren vijftig nam Sierksma langzaam afscheid van Jung  die te zeer de binnenwereld van de ziel verabsoluteerd had. Sierksma nam zijn toevlucht tot andere bakens in de menswetenschap, niet alleen de antropologische ideeën van Plessner, maar ook Culture and personality school in de culturele antropologie. Zo las hij boeken van Mead, Sapir, Halowell, Wallace. De mens staat met zijn bewustzijn niet in zichzelf, maar bewust achter zichzelf. Dat was Plessner’s paradox van de centriciteit en de excentriciteit, die structureel vraagt om een evenwicht, waar de religie een (nood)oplossing voor biedt. De ‘excentrisch-centrische mens’ is een uit het lood geslagen dier dat zich via de weg van de cultuur een nieuwe bestaanswijze zoekt op basis van de excentriciteit. Zo kwam Sierksma op het idee dat het afweermechanisme van projectie de psyche beschermt tegen gevaren van binnenuit. De menselijke ontoereikendheid leidt tot de religieuze projectie. En omgekeerd: de religieuze projectie leidt tot uithouden van een ontoereikendheid.

Al cirkelend rond een geheim bleef Sierksma zijn leven lang zoeken naar oorsprong en wezen van de mens. Maar ‘oorsprong en wezen’ zijn geen objecten van wetenschap. Religie was volgens Sierksma het ‘het bezielde verband’ dat de dichter Marsman naar op zoek was geweest, een noodsprong terug in de oceaan, de beweging die eigen was aan de religie en haar een functie gaf in het culturele project om de menselijke ontoereikendheid te verlichten. Maar was dat project eigenlijk wel onderwerp van wetenschap? En zo ja, hoe kon je dit oceanisch verlangen op objectieve wijze onderzoeken, als je er zelf mee was behept? In zijn dissertatie Wetenschap als eigenbelang (1993) – wiens  betoog ik in dit blog in grote lijnen volg – formuleert Jos van Iersel het als volgt: ‘Sierksma sluit een compromis met de impliciet romantische idealistische antropologie van Jung, waardoor hij een middenweg, waarin het idealisme als een uiterste wordt beschouwd, verlaat.’ Hij wilde de theorie van Plessner toepassen op mystiek, terwijl Plessner juist de mystiek overstijgt. Jung zag het ego als een product van collectief onbewuste, maar volgens Freud was het ego niet meer dan een psychische constructie die ontstaat door interacties met de omgeving. Het onbewuste is volgens Freud geen ‘werkelijkheid van de ziel’ zoals Jung had beweerd, maar ontstaat louter door een proces van verdringing uit het bewuste. Het onbewuste was in de optiek van Freud niet meer dan een afgeleide, een schaduw die het bewustzijn permanent begeleidt.

Het onbewuste was een idee dat in de 19de eeuw was ontstaan vanuit het beeld dat al het hogere uit het lagere voortkomt, doelgericht of door toeval. Zo ontstond ook het beeld dat bewustzijn zou zijn opgerezen uit de zee. Maar was dat ook zo. ‘Sierksma’s psychologie fixeert zich op de defensieve processen van idealisering en identificatie in het grensgebied van het symbolische,’ zo stelt van Iersel. Hij bleef steken bij Jung en nam nooit echt de terugweg naar Freud, via de taal zelf, zoals Lacan dat had gedaan. Zo bleef Sierksma als een ontheemde drenkeling permanent ronddobberen op zijn eenzame vlot op de oceaan. Dat was zijn levenslange impasse. Ontheemd tussen de boerencultuur cultuur van it heitelân en de cultuur van de moderniteit, zoals de primitieve mens in zijn acculturatieve crisis permanent ontheemd was geraakt. Tussen die twee uitersten blijven slechts messianistische voorstellingen over, waarmee de cultuur als een macro-anthropos de verlatenheid te boven kon komen.

Sierksma bleef volgens Van Iersel steken in een duale orde tussen symbolische vader en imaginaire moeder. Zo ontstond zijn ‘verlangen naar een onmogelijk verlangen’, een verlangen ook naar ontroostbaarheid. Het imaginaire domein van de moeder blokkeerde een werkelijke toegang tot de symbolische orde van de vader. Niet aflatend bleef hij zoeken naar een verloren object en tegelijk koesterde hij zijn fascinatie het voor messianisme. Onderwijl ruilde hij het teleologisch a priori van de theologie in voor het een antropologisch a priori, dat niet minder misleidend was. Het was een a priori dat de mens in zijn religie opsluit. Sierksma nam nooit definitief afscheid Jung’s ‘werkelijkheid van de ziel’. Religie bleef voor hem tot op zekere hoogte het domein van een onbereikbare innerlijkheid, een immanente transcendentie. Zo leidden zijn niet aflatende pogingen om de godsdienstwetenschap van zijn methodische dwalingen te verlossen uiteindelijk slechts tot een verschuiving van het probleem.

Popper of Kuhn

In zijn analyse van Sierksma ’s bijdrage aan de godsdienstwetenschap sluit van Van Iersel aan bij het begrip van ‘de objectieve kennis’, zoals dat naar voren werd gebracht door de filosoof Popper in zijn boek Objective Knowledge (1972). Daarin presenteerde Popper zijn uitgangspunt van de drie ‘werelden’: (1) de wereld van fysische objecten; (2) de mentale wereld van bewustzijnstoestanden; en (3) de wereld van ideeën in objectieve zin. De eerste wereld is die van de materiële dingen, van alles waar de natuurwetenschappen zich mee bezighouden. De tweede wereld is de subjectieve binnenwereld van de ervaringen, gewaarwordingen, belevingen, emoties en gedachten. De derde wereld is die van de concepten en van de inhouden van opvattingen, ideeën en abstracties. Deze ‘derde wereld’ is door de mens geschapen, maar tegelijkertijd vrijwel onafhankelijk van de mens. In die derde wereld speelt ‘de groei van de kennis’ zich af.  Binnen dit in wezen evolutionaire schema komt de theorie van Freud na die van Jung, en de theorie van Lacan na die van Freud. Sierksma heeft dus de boot gemist in de het proces dat Popper ‘de groei der kennis noemt.’

Maar is dat wel zo? Had Popper gelijk, of was hij met zijn groeimodel van de objectieve kennis ook zelf niet een slaaf van het evolutionaire paradigma? Is een paradigmawisseling in de wetenschap niet eerder zoiets als de wisseling van stijlen in de geschiedenis van de kunst, zoals Thomas Kuhn suggereerde aan het slot van zijn boek The structure of scientific revolutions (1962)? Vanuit het popperiaanse perspectief heeft het werk van Fokke Sierksma mogelijk niet veel bijgedragen aan de groei der kennis. Zo bezien was hij ondanks al zijn oneigentijdse eruditie en briljante schrijftalent een loser op het terrein van de objectieve wetenschap. ‘A beautiful loser’ wel te verstaan. Sierksma was niet alleen een godgeleerde zonder god, maar ook een zoeker die niet meer kon leven met de religie, waar hij ook niet zonder kon. Dat is een beeld waarin ik iets van mezelf herken. With or without you.