‘Wederom zag ik onder de zon, dat niet de snelsten de wedstrijd winnen, noch de sterksten de strijd, noch ook de wijzen het brood, noch ook de schranderen de rijkdom, noch ook de verstandigen de gunst, want tijd en toeval treffen hen allen. ‘
Prediker 9:11
De zeer koude lente van 2013 was de koudste in veertig jaar, zo las van de week in de krant. Ach, waar zijn die vroege zomers van vroeger gebleven? Ik kan me nog goed de hoge temperaturen herinneren die er in 1968 al vroeg in het voorjaar werden gemeten. Op 21 april van dat jaar was het zelfs tropisch warm, in Venlo werd op die dag 32,2 graden gehaald. Ik werkte destijds via een uitzendbureau bij het GAK in Amsterdam, dat grote aquariumachtige gebouw in West naast de zogeheten ‘Kolenkit’. Ik weet nog goed dat de temperatuur binnen niet te harden was. Ik had het geluk dat ik niet aan een bureau gekluisterd zat. Mijn taak bestond uit het zoeken naar zoekgeraakte dossiers van de WAO afdeling. De WAO was nog maar een jaar tevoren ingevoerd en toch ging er al heel wat mis. Sommige dossiers waren soms wekenlang zoek. Het was nog het tijdperk van vóór de computers en alle gegevens van cliënten zaten opgeborgen in mappen die voortdurend van het ene bureau naar het andere verhuisden.
Zo ging ik als een rechercheur alle afdelingen af en zocht ook in het archief. Vaak was een dossier gewoon verkeerd opgeborgen. Sommige kwamen ook nooit meer tevoorschijn. Er gingen dagen voorbij dat ik geen enkel dossier wist te vinden. Soms vond ik er wel tien op een dag. Het was een zeer geestdodend karwei. Zo vertoefde ik vaak in halfduistere ruimtes, eindeloos zoekend in allerlei stoffige archiefkasten. Niemand kon controleren wat ik precies deed. Ik moest er alleen voor zorgen dat ik zo af een toe weer een dossier boven water bracht.
Op een keer ben ik al zoekend in slaap gevallen. Mijn chef heeft mij uiteindelijk ergens in de kelder gevonden. Hij was gaan zoeken, omdat ik wel erg lang weg bleef. Het was een aimabele man die meende een soort vaderlijke houding tegenover mij te moeten innemen. Dat riep ik kennelijk bij hem op. Ik liep in die tijd nogal met mijn ziel onder de arm. Hij heeft me dus niet ontslagen, alleen wat vermanend toegesproken en het advies gegeven om ‘s avonds wat vroeger naar bed te gaan. In het archief in de kelder stond altijd de radio aan. Zo kon ik daar niet alleen naar mijn favoriete muziek luisteren, maar ook naar de nieuwsberichten.
Begin mei werden de muziekprogramma’s steeds vaker onderbroken door extra nieuwsuitzendingen. In Parijs was een studentenopstand aan de gang. Ik luisterde met bijzondere belangstelling, want ik was zelf van plan om naar Parijs te gaan. Eind mei zou ik voldoende geld verdiend hebben om een maand in Frankrijk door te brengen. Maar er werd stevig gevochten in het Quartier Latin, zo hoorde ik. Op 11 mei werd de gehele wijk gecontroleerd door de opstandelingen. In de week van 13 tot 17 mei was er zelfs sprake van een revolutionaire situatie. In heel Frankrijk waren inmiddels vele bedrijven bezet. De Gaulle kondigde de noodtoestand af en dreigde het leger in te zetten. Op een gegeven moment was De Gaulle zelfs even helemaal zoek en leek het land in complete chaos te vervallen.
De treinen staakten, dus ik kon ook niet weg. Uiteindelijk – op maandag 10 juni – begonnen er weer treinen naar Parijs te rijden. Met een van de eerste ben ik toen uit Amsterdam vertrokken. In Parijs belandde ik in een spookachtige situatie. Er was haast geen toerist te bekennen. Ik sliep op een vrijwel lege camping in het Bois de Boulogne, maar overdag dwaalde ik door het Quartier Latin. De gevechten waren grotendeels voorbij, alleen ’s avonds was het nog onrustig. Maar ook overdag was de sfeer nog altijd grimmig. Boulevard Saint Michel was zwart van de politie en ik werd daar wel drie keer per dag gefouilleerd.
In het Odeon-theater waren non-stop debatten aan de gang die zeer gedisciplineerd verliepen. Ik heb daar urenlang zitten luisteren. Soms had ik het idee in een andere wereld te zijn beland. Er was geen enkel politietoezicht, de studenten hadden hier de macht volledig in handen. Op een gegeven moment ben ik het gebouw gaan verkennen – een klassiek galerijtheater – en zo belandde ik op de bovenste verdieping. Daar lagen in een donkere, halfronde gang allemaal gewonde studenten met verband om het hoofd of ledematen in het gips. Zij durfden zich niet in een ziekenhuis te laten opnemen uit angst gearresteerd te worden.
Op een wonderlijke manier voelde ik mij aanwezig op de plek waar ‘het’ gebeurde. De geschiedenis voltrok zich onder mijn ogen, maar om nu te zeggen dat ik daar part of deel aan had, nee. Het zelfde gevoel bekroop me een jaar later toen ik min of meer bij toeval bij de Maagdenhuisbezetting betrokken raakte. De eerste nacht heb ik daar doorgebracht, euforisch zingend alsof de totale revolutie aanstaande was. ‘Dit is het begin, wij gaan door met de strijd!‘…..’We shall overcome..‘ Toen ik begin juni 1968 naar Parijs vertrok, was Martin Luther King nog maar kort tevoren vermoord, op een balkon in Memphis Tennessee, op 4 april, de verjaardag van mijn moeder. Vier dagen voordat ik met de trein naar Parijs vertrok werd Robert Kennedy vermoord, op 6 juni. Op het Centraal Station las ik in de kant dat zijn lichaam met de trein werd overgebracht naar Washington. Het is slechts een ongelukkig toeval waar de dood je treft, want tijd en toeval treffen ons allen.
Onlangs vond ik een krantenknipsel van een interview met Fokke Sierksma in het dagblad Trouw van 4 juni 1968. ‘Gesprek met Fokke Sierksma, een godgeleerde zonder God’, zo luidde de veelzeggende kop. In een vraaggesprek met Piet Hagen liet Sierksma weten dat hij het niet jammer vond dat hij zijn kinderen geen christelijke opvoeding had gegeven. ‘Ze zijn geseculariseerd, dat heeft veel voor, maar ook iets tegen. Je kunt zeggen dat het leven voor hen niet alleen ontmythologiseerd is, maar ook ontritualiseerd. Het ritme is er uit. Dat is misschien een nadeel. Maar als je hen zou vragen of ze het gevoel hebben iets te missen, zouden ze protesteren.’ Daarmee verwoordde Sierksma wat meer voormalig christenen nadien zouden gaan voelen. Nederland werd in rap tempo een grotendeels seculier land. Religieus was Sierksma nog slechts voor zover hij een gevoel van verwondering kende, waar hij met zijn andere gevoelens niet bij kon komen. Die verwondering kon positief zijn, maar evengoed omslaan in ontzetting over de zinloosheid en het absurde. ‘Religie is poëzie,’ zei Sierksma, ‘maar niet iedereen is een dichter.’
Aan het slot van het vraaggesprek, werd Sierksma nog eenmaal geconfronteerd met alle veranderingen die zich de voorgaande twee decennia in Nederland hadden voltrokken, toen hem de volgende vraag werd gesteld: ‘Twintig jaar geleden publiceerde Vestdijk De toekomst der religie en ontketende daarmee een storm van verontwaardiging. Zelfs Van der Leeuw en Kraemer konden geen begrip opbrengen voor deze poging de religie te verklaren. Tien jaar geleden verscheen uw eigen boek De religieuze projectie. Ook daarop kwam veel kritiek. Acht u zoiets in 1968 nog mogelijk?’ Het antwoord van Sierksma was even nuchter als ontluisterend: ‘Er is weinig veranderd sinds Menno ter Braak. Natuurlijk komt er veel meer openheid tegenwoordig over de ongelovigen. Maar die verdraagzaamheid is te danken aan het feit dat het christendom niet meer alle macht heeft. Het is de vraag of de behoudende krachten in Nederland in staat zijn, om hun positie vast te houden en zelfs te verstevigen. Toch geloof ik dat ik op dit moment op uw vraag nog ja kan antwoorden. Zoiets is nog steeds denkbaar, de mentaliteit is niet veranderd.’ Sierksma bevond zich op dat moment op een breukvlak van de tijd, in een korte fase van overgang, waarin alles aan het schuiven was en misschien wel niemand zag wat er werkelijk om zich heen gebeurde.
Half juni normaliseerde de situatie in Parijs. het leven nam zijn gewone gang en de toeristen namen weer bezit van de stad. Parijs werd weer het decor van ansichtkaarten, de onwerkelijke werkelijkheid die het altijd was geweest en altijd zal blijven. Ik ben toen naar het naar de Provence vertrokken, waar ik nog een paar weken gebleven ben. Op de terugweg belandde ik – al liftend – in Saint Flour, een idyllisch plaatsje boven op een heuvel in de Auvergne. Overal wapperden les tricolores. Het hele stadje vierde feest want Pompidou had de verkiezingen gewonnen en zou hem weldra de Gaulle gaan opvolgen als president. Pompidou bleek daar in de buurt te zijn geboren. De revolutie was al verleden tijd nog voordat hij echt begonnen was. Vier weken later was ik weer thuis. Het werd juli, augustus, september, oktober… en ook die mooie zomer was weer voorbij. Die zomer begon dat jaar niet zowat in mei, maar al in april.