Messianisme is heimwee

‘Ik moest naar Friesland en besloot Tsering mee te 
nemen, een auto te lenen en met hem naar de boerderij van 
mijn jeugd te rijden. Daar aangekomen, fungeerde ik als 
tolk en liet mijn neef vertellen, wat hij over zijn leven als 
boer dacht. Ik was er zeker van, dat zijn opvattingen met 
de mijne zouden overeenkomen, en dat bleek ook het geval 
te zijn. Hij vertelde Tsering, dat hij zich een vorst op eigen 
erf voelde, blij zou zijn als er elektriciteit op de boerderij 
kwam, maar dat hij voor geen geld in de stad wilde wonen. 
Zo vertelde hij meer. Het kon Tsering ook niet ontgaan, 
dat het jonge boerenechtpaar zichtbaar gelukkig was in een 
eenvoudige welstand, die in Tibet rijkdom had moeten 
heten.

We maakten een rondgang door de boerderij en over 
het erf. Tsering kon met eigen ogen zien, dat een collega 
doctor theologiae allerminst een vreemde op de boerderij 
was geworden, maar er zich behaaglijk thuis voelde. Ik liet 
hem gereedschap zien en legde het gebruik ervan uit. Ik 
vertelde herinneringen, die voor mij aan sommige stukken 
land of delen van de boerderij vastzaten, zoals het melken 
en de hooioogst en het spitten in de hooiberg bij broei- en 
brandgevaar. Hij kon verder met eigen oren horen, dat 
mijn neef en ik een taal spraken, die beslist een andere was 
dan het Nederlands. Een en ander maakte indruk op hem. 
Hij was althans een beetje beduusd.

Toen we afscheid 
hadden genomen en door het Friese land reden, stopte ik 
aan de kant van de weg, om voor mijn eigen plezier nog 
even mijn ogen te laten gaan over het wijde land, over de 
eenzame boerderijen, gedoken tussen de bomen, en over de 
vele kerktorens met hun zadeldaken in de verte. Toen 
vroeg Tsering me, waarom ik van dat land en die mensen 
hield. Mijn antwoord was ongeveer: ‘Van het land houd 
ik, omdat het wijd is en omdat het nu eenmaal het land 
van mijn jeugd is. De mensen zijn op zichzelf niet beter of 
slechter dan andere mensen, maar zij kunnen een leven 
leiden, dat een persoonlijk karakter heeft. En vooral – ik 
houd van ze, want ze hebben niet koude harten.’

Die laatste zin liet Tsering me driemaal herhalen. Toen was hij tevreden gesteld. Hij knikte instemmend. Ik moet me sterk 
vergissen, als niet dit gesprekje de beslissende indruk van 
ons bezoek aan Friesland is geweest. Achteraf is het ook 
voor mij persoonlijk een gedenkwaardige herinnering, die een licht werpt op onze vreemde, twintigste eeuw.’

Uit: Fokke Sierksma, Profiel van een incarnatie, 1964

1547909  In de afgelopen dagen heb ik het boek Profiel van een incarnatie van Fokke Sierksma herlezen. Het was in veel opzichten een schok van herkenning. ‘Juist omdat Tsering het slachtoffer van een cultuur is geworden, worden in zijn leven belangrijke elementen van de structuur en van zijn persoonlijkheid in verband met die cultuur veel duidelijker zichtbaar dan in het leven van andere Tibetanen,’ zo stelt Sierksma. Geldt die constatering niet voor alle mensen die het slachtoffer zijn van grote veranderingen in de cultuur? Wordt de ware aard van een cultuur niet juist zichtbaar in zijn slachtoffers, dat wil zeggen: in de mensen die ontsporen?

Geldt dit tot op zekere hoogte niet ook voor mij mijzelf, die ontspoorde in je jaren zestig, toen de traditionele katholieke cultuur waarin ik opgroeide in een crisis verkeerde? Geldt dit niet voor het hele proces van de secularisering, die zijn onzichtbare slachtoffers heeft geëist in de naoorlogse periode? Geldt dit niet voor alle ideologieën die verankerd lagen in de premoderne wereld en op het hoogtepunt van de modernisering schipbreuk leden? Geldt niet niet bij uitstek voor het katholicisme? Geldt dit tot op zekere hoogte niet ook voor Friesland? Geldt dit niet voor al die die superstructuren in de cultuur die in de tijd, toen de verzuiling op zijn eind liep, te maken kregen met de notie van ‘heel de mens’? Geldt dit niet voor de tijd, waarin de tijd van ‘heel de mens’ op zijn einde liep?

In de eerste decennia na de oorlog was de mens nog ‘heel de mens’, ook in de menswetenschap. Het waren de jaren dat religie en theologie nog serieus werden genomen. Theologen constateerden een gebrek aan authentieke innerlijke religiositeit en innerlijke volwassenheid. Die diagnose sloot naadloos aan bij wat sociologen aanwezen als de verloren samenhang tussen cultuur en natuur in de snel opkomende industrialisering en verstedelijking. Sierksma betrad het met landmijnen bezaaide strijdperk van de godsdienstwetenschap en de theologie. Daar werd het debat gevoerd tussen God en goddeloosheid, de kernvraag van die tijd. Zo ontpopte hij zich als een onruststoker in eigen parochie. Gelovigen en ongelovigen hebben elkaar niets te zeggen, zo constateerde hij. God is een illusie en dat besef moet aanleiding zijn om de projectie terug te nemen.

Zijn denken was een aanhoudende poging tot integratie van het in wezen gespleten verschijnsel dat ‘mens’ wordt genoemd. Onderwijl werd hij verteerd door een goddeloos verlangen naar Friesland. Het Friesland van voor de oorlog. Maar wat was dat Friesland nog zonder God? Bestond er eigenlijk wel een toekomst zonder God? In die existentiële tweestrijd was de oorlog de ultieme scheidslijn geweest. De zoektocht van Sierksma was een levenslang grensconflict in een tijd waarin de breuklijnen opensprongen tussen het religieuze en verzuilde Nederland van de jaren vijftig en de seculiere tijd die in aantocht was. Achteraf kun je stellen, dat de ontwikkeling van Sierksma als godsdienstwetenschapper in de jaren vijftig vooruit liep op de snelle secularisering die zich in de jaren zestig in Nederland zou aandienen..

Sierksma’s eigen belangstelling had zich dan al verlegd naar de religies van niet-westerse culturen en de daarbij optredende acculturatieverschijnselen. Hij richtte zijn blik op de dramatische veranderingen, die zich voordoen als een oude religie in contact komt met een nieuwe cultuur, waar het oude systeem van waarden niet tegen opgewassen is. Dat vergelijkbare processen zich in de jaren zestig in zijn directe nabijheid ook konden voltrekken, leek Sierksma te ontgaan. Ook de snelle modernisering, die zich in Nederland in de jaren zestig aandiende, was in zekere zin een acculturatieproces. Deze radicale omslag had voor menigeen een eschatologische dimensie, met alle ontsporingen van dien, ook in de pathologische sfeer.

Het perspectief van een nieuw Utopia leek even te gloren aan de horizon. Maar Sierksma werd in die tijd vooral verteerd door heimwee. Hij verlangde terug naar het agrarische Friesland van zijn jeugd. Terwijl hij toch zo onomwonden had beweerd dat ook nostalgie als vlucht uit de werkelijkheid een onontkoombaar bijverschijnsel is van een acculturatieproces. De vlucht in het verleden is gelijk aan een vlucht in de toekomst. Het beloofde land is een geïdealiseerd verleden. Messianisme is heimwee.