Terug naar Adorno
Gisteren ben ik begonnen in Minima Moralia (1951) van Theodor W. Adorno. Een boek dat je tegenwoordig gelezen moet hebben. De heruitgave van uitgeverij Vantilt ziet er prachtig uit. Ik heb het niet zo op Adorno. Ik heb hem altijd een wat elitaire bal gevonden, een cultuurpessimist in optima forma. Hij schrijft heel mooi, maar ook behoorlijk lastig. met heel wat krullen en tierelantijnen. Het is alsof je beslist niet meteen mag begrijpen wat hij bedoelt. Je moet er moeite voor doen om hem te lezen. In de jaren zeventig, in mijn studententijd, was Adorno een must. Iedereen las Adorno toen, ook al moest hij niets hebben van al dat langharig tuig dat op de universiteiten revolutionaire neigingen vertoonde.
Adorno stond voor de geletterde cultuur van het oude Europa. Hij gaf geen krimp toen dit nieuwe intellectuele proletariaat geen enkel respect toonde voor de heersende elite. Het deed hem denken hoe de nazi’s die ouden van dagen in Duitsland hadden willen vernietigen. Adorno die zoveel wist van muziek en hoog opgaf van de utopie van een werkelijk vrije samenleving, zag de underground-cultuur van de hippies niet staan. Hij zag zelfs het revolutionaire momentum van de popmuziek niet. Alles was in zijn optiek bedorven door de kapitalistische cultuurindustrie Alleen de intellectueel die geen krimp geeft tegenover de massacultuur kon in zijn ogen genade vinden.
In de linkse studentenkringen in Amsterdam, waarin ik destijds verkeerde, was het mode om Adorno te lezen. maar ook Lukács en zelfs Hegel, vooral zijn driedelige Ästhetische Theorie die in als pocket in dundruk bij Suhrkamp was verschenen. Dat setje heb ik nog altijd in mijn boekenkast staan, maar verder dan halverwege deel één ben ik nooit gekomen. Hegel lees je niet voor het slapen gaan. Net zomin als je Marx leest op je sterfbed. Overigens werd mij destijds verteld dat Lukács, die in 1971 overleed, op zijn sterfbed wel degelijk nog in Marx had zitten lezen. Ieder zijn ding, zou ik zeggen. Ook Adorno’s esthetische theorie was in de jaren zeventig verplichte lectuur voor iedereen die zich op het terrein van de kunsten begaf.
Wie na Adorno nog de moed had om een esthetische theorie te ontwerpen stond voor een pijnlijk dilemma: aan de ene kant de valkuil van de dialectiek waarin elke uitspraak over vooruitgang onontkoombaar leek te verdwijnen, aan de andere kant de draaikolk van de semiotiek, waarin elke betekenisgeving in de taal gaat rondtollen in een leegte van teken en betekenis. De dialectiek als uitgangspunt – ook in zijn negatieve variant bij Adorno – verloor terrein toen ontwikkeling naast vooruitgang ook recessie kon betekenen. Anders gezegd, de kunst als fakkeldrager voor een betere en meer rechtvaardige samenleving had al lang haar geloofwaardigheid verloren, en Adorno wond er ook geen doekjes om als hij dat morele bankroet aan het licht wilde brengen. Het was een daad van barbaarsheid om na Auschwitz nog een gedicht te schrijven, beweerde hij, een gevleugelde uitspraak die hem bij menigeen nog lang in herinnering zal roepen. Al bleef hij tegelijk ook hoog inzetten op de utopische mogelijkheden van de kunst. ‘Kunst is magie, bevrijd van de leugen dat zij waarheid is,’ schreef hij in Minima Moralia,
In de jaren zeventig werden de contouren van het bankroet van de avant-garde duidelijk, vooral op het terrein van beeldende kunst. Het was niet meer de kunstenaar, maar het ‘circuit’, van galerie, museum en kunstkritiek, dat de ontwikkeling van de kunst in handen had. Elke poging van kunstenaars om te ontsnappen aan deze dwangbuis was tot mislukken gedoemd, zolang kunstkritiek geen theoretisch fundament en geen ideologische uitgangspunten meer had. Kunstenaars dreigden een gave te verliezen die in feite hun enige bestaansrecht vormde, de verplichting om wat Brecht had genoemd… ‘an der Änderung der Zustände zu arbeiten’. Hoe dan ook, Adorno was misschien wel de laatste verlichte geest in Europa die over de esthetica echt heeft nagedacht.
Begrippen als helderheid en evidentie zijn tegenwoordig niet in de mode en zeker niet op het terrein van de esthetica. Wat echt mooi is, is vandaag de dag onbenoembaar, nooit helemaal aanwezig, hooguit op het punt zich te onthullen. Schoonheid kan niet worden omschreven of gedefinieerd, het kan alleen worden opgeroepen. Het esthetische is er niet, het verschijnt. Het zit achter de dingen die zich aandienen als onaffe verschijnselen. De zon mag niet te helder schijnen. Het moet regenen altijd maar regenen. De Romantiek viert hoogtij nu kunst definitief mystiek is geworden. Kunst is de permanente geboorte van mystiek en kunstenaars zijn de vrijgestelde verloskundigen. Het is zoals Bruce Nauman zo treffend heeft beweerd: The true artist helps the world by revealing mystic truths.’
Wat er precies gebeurt als ik naar een schilderij kijk en zeg ík vind het mooi’ – die vraag is taboe. Daarmee wordt een gebied betreden dat als een verboden zone omzichtig ontweken dient te worden. VORSICHT KUNST! Wat zich achter de afrastering bevindt zou haast besmette grond kunnen zijn met een te hoog becquerelgehalte. Er is niets dat meer geheimzinnig is dan esthetische straling. Maar wat erger is, door de verboden zone te betreden zou misschien een nog veel rampzaliger ontdekking kunnen worden gedaan. Stel je voor: er is helemaal geen straling, alleen schone regen en heldere lucht.
En als het toppunt van ellende dan nog niet is bereikt, voltrekt zich de grootste calamiteit die men zich denken kan: langzaam verschijnt er een volledig onverklaarbare regenboog. De verboden zone van de esthetica wordt in de hedendaagse kunstkritiek doorgaans niet alleen ontweken, maar ook zorgvuldig in tact gehouden. Zo wordt kunstkritiek een ritueel dat zich onttrekt aan de verbeelding en daarmee verzandt in steriliteit of zich onttrekt aan het verstand ren daarmee ontaardt in getolereerde mystificaties die naadloos aansluiten op ontwikkelingen die zich in de kunst zelf aandienen.
Eind jaren zestig hoorde je onder linkse studenten nog wel eens spreken over een ‘vals bewustzijn.’ De consumptiemaatschappij, zo werd geredeneerd, deed je in een soort schijnwerkelijkheid belanden. Het kapitalisme was neergedaald in je brein. Het valse bewustzijn van de burgerlijke klasse zou het belangrijkste obstakel zijn dat en radicale verandering in de weg stond. Het marxisme kreeg ineens belangstelling voor het bewustzijn en de bewustzijnsindustrie. Reïficatie was een fenomeen dat eigen is aan het bewustzijn van de burgerlijke klasse. Voor deze klasse verschijnt de werkelijkheid als een geheel van op zichzelf staande objecten en berekenbare relaties tussen de dingen. De moderne burger verkoopt zijn leven in de vorm van arbeid. Hij is bereid zich te specialiseren en daardoor zijn waarde op de markt te vermeerderen.
Vanuit dit perspectief bezien betekent dit, dat het subject steeds meer ontbonden en verbrokkeld raakt. Alles wat vloeibaar was verschijnt nu als een ding of zaak (res). De reïficatie is in feite een proces van verstarring, waarin de beleving van de tijd van zijn volheid wordt ontdaan. Het bewustzijn verliest zijn natuurlijke karakter van een stroom in de tijd. Het waren vooral de filosofen van de zogeheten Frankfurter Schule die deze ‘verdinglijking’ of ‘verdinging’ in navolging van Lukács definitief de agenda hebben geplaatst.
Evanals bij Lukács stond bij Adorno het begrip ‘verdinglijking’ centraal in zijn denken. Hij bekritiseerde de versplintering van het burgerlijke bewustzijn. Vanuit het historisch perspectief van de klassenstrijd zag hij maar één maatschappelijke realiteit die in zijn totaliteit moest worden verstaan. Pas door de bemiddeling van de totaliteit kunnen individuele fenomenen in hun wezen begrepen worden. Dat was in feite een hegeliaanse gedachte. Lukács haalde het dialectisch totaliteitsbegrip in het denken van Hegel weer binnen in het marxisme. Marx zou zich al te zeer op de economische ‘basis’ hebben gefocust. Basis en bovenbouw, dat waren de kernbegrippen van Marx geweest, maar een al te snelle verbinding van onderop maakte het marxisme tot een plat systeem, waar je wat moeilijk mee uit de voeten kon, zeker op het terrein van kunst en cultuur.
Het is allemaal heel ver weg, dit soort gedachten, Toch werd ik, lezend in Minima Moralia van Adorno, getroffen door de volgende passage over de herinnering. Er zit heel veel waarheid in deze woorden:
‘De uitspraak, vermoedelijk van Jean Paul, dat de herinneringen het enige bezit zijn dat niemand van ons kan afnemen, behoort tot de voorraad onmachtig sentimentele troost die het feit dat het subject zich berustend in zijn innerlijkheid heeft teruggetrokken als de vervulling wil voorstellen waarvan het juist afziet. Met het inrichten van het archief van zichzelf legt het subject beslag op zijn eigen ervaringsvoorraad en eigent zich die toe; maar van de weeromstuit maakt het die zo weer tot iets wat het subject volstrekt vreemd is. Het geleefde innerlijke leven verandert in meubilair, zoals omgekeerd elk biedermeierstuk gemaakt werd als in hout verstarde herinnering. Het interieur waarin de ziel haar verzameling herinneringen en curiositeiten opslaat, is wrak. Herinneringen laten zich niet in laden en vakjes bewaren, want daarin worden het verleden en het heden onlosmakelijk vervlochten. Niemand kan er zo vrij en willekeurig over beschikken als Jean Pauls zinnen trots suggereren.
Juist wanneer de herinneringen beheersbaar en concreet worden, wanneer het subject zich er volkomen zeker over waant, verschieten ze als delicaat behang in het felle zonlicht. Wanneer ze echter, door vergetelheid beschermd, hun kracht behouden, worden ze net als al het levende bedreigd. Dat is de reden waarom de conceptie van Bergson en Proust – die zich verzet tegen verdinging en volgens welke het onmiddellijke heden pas door tussenkomst van het geheugen tot stand komt, met andere woorden: door de wisselwerking van nu en toen – niet alleen een reddend maar ook een duivels aspect heeft. Zoals geen enkele belevenis uit het verleden werkelijk is zolang ze niet door een onvrijwillige herinnering uit de lijkstijfheid van haar geïsoleerde bestaan verlost is, zo is omgekeerd geen enkele herinnering gegarandeerd, zelfstandig en indifferent tegenover de toekomst van degene die haar koestert; niets uit het verleden is, door zijn overgang in de loutere voorstelling, gevrijwaard voor de vloek van het empirische heden.’