De post-roomse melancholie

VILSTEREN1

V.l.n.r.: George Maissand, Huub Mous, Nard Loonen en Hans Kraan, Vilsteren 1962.

In januari j.l. werd ik benaderd door Bram van Splunteren van productiebedrijf Keydoc, die documentaires produceert o.a. voor de VPRO. Hij had me al eens eerder benaderd naar aanleiding van een documentaire over de Maagdenhuisbezetting en was bij mij terecht gekomen door mijn blogs hierover. Inmiddels was hij bezig met een documentaire-reeks over babyboomers. Zo ontstond het idee om uit te gaan van een foto: bv een familieportret van een gezin met veel kinderen uit de jaren zestig. Een gezin waarvan het merendeel der kinderen dus babyboomer is. Het verhaal zou moeten beginnen  met de foto van het gezin, en zou vervolgens laten zien hoe het met de kinderen uit dat gezin gegaan is in de afgelopen vijftig jaar. Het format leek wat op Klasgenoten maar zou meer een gefilmde documentaire moeten worden in plaats van opnames in een studio of klaslokaal

Hij vroeg zich af wat het zou betekenen voor de deelnemers dat ze een tijdje gefilmd zouden worden in hun dagelijkse doen, en bevraagd over hoe het hun vergaan is in hun leven tot nu toe. In de documentaire zou het leven van ‘de gewone babyboomer’ worden getoond. Dus niet perse ‘de typische linkse rakker die later op het pluche is beland en er nu niet meer vanaf wil’. Bram van Splunteren was vooral geïnteresseerd in de vraag wat die generatie nu zo specifiek maakt, en of sommige vooroordelen, die er over de babyboomers bestaan, inderdaad waar zijn. Zo wordt vaak beweerd dat babyboomers altijd goed voor zichzelf hebben gezorgd, dat ze het geld van hun kinderen hebben opgemaakt, of dat zij hun idealen hebben ingeruild voor materiële zaken, etc. Ook zou de vraag aan bod moeten komen waar de babyboomers nu mee te maken krijgen, nu ze al dan niet gedwongen worden om te stoppen met werken. Kortom, een heel universeel probleem waar iedereen op zeker moment op stuit.

De vraag was of ik soms zo’n gezin kende? Ik heb hem geantwoord dat zo’n ideaaltypisch gezin wellicht moeilijk te vinden zou zijn, of het zou mijn eigen gezin moeten zijn. Dat wil zegen; het gezin waar ik zelf uit voortkom. Ik heb vier oudere zussen. Ikzelf ben babyboomer en zij niet, dus ik heb het daar vaak met ze over, zeker met mijn jongste zus, die van 1944 is. Ik zelf ban van 1947. Verder heb ik nog een zus van 1939, 1935 en 1931. Zij hebben de jaren zestig allemaal heel verschillend beleefd en ik praat daar vaak over, zeker met mijn jongste en mijn oudste zus. De laatste vindt dat de jaren vijftig eigenlijk even vernieuwend waren als de jaren zestig en de jongste heeft het meeste gemeen met mijn beleving van die tijd. Verder wees ik op mijn ervaringen in de jaren zestig zoals ik die beschreven heb in mijn bijdrage aan het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op en psychose, dat in 2011 verscheen, en behandeld werd in VPRO- boeken van 8 januari 2012. Ook noemde ik nog het boek No Satisfaction. Hoe we werden wie we zijn van  van Chris van Esterik, dat op fraaie wijze verslag doet een klas van het gymnasium in Tiel de jaren zestig heeft beleefd.

VILSTEREN2

V.l.n.r.:  Huub Mous, Nard Loonen George Maissand, Loek Nijman en Hans Kraan, Vilsteren 1962.

Mijn eigen ervaringen als babyboomer zijn sterk bepaald door de ontwikkelingen in de jaren zestig binnen het Rooms-katholiieke Kerk. De laatste jaren heb ik  – via internet – veel contact met mijn klasgenoten uit mijn tijd op het St-Ignatiuscollege (1960-1967). Dat is een bont gezelschap. Zo wees ik Bram van Splunteren ook op Hans Kraan die marxist werd en met wie ik de Maagdenhuisbezetting in 1969 heb beleefd. Hans Kraan was een grote fan van The Who. Ikzelf draaide – ook in die tijd – vooral Franse chansons. Ik herinner me dat ik samen met Hans Kraan in 1969 nog eens bij Gerard Wijdeveld op bezoek ben geweest, bij hem thuis op het Victorieplein, tegenover de Wolkenkrabber. Gerard Wijdeveld was voor de oorlog een bekend katholiek dichter geweest. Hij raakte op een fout spoor en werd meteen na de oorlog veroordeeld. Hij kreeg twee jaar internering  en tien jaar ontzetting uit de kiesrechten. Op het Ignatiuscollege werd hij altijd gepest met de vraag of bij ook bijles wilde geven in de NSB-vakken (zo werden destijds de vakken Natuurkunde-Scheikunde-Biologie genoemd).

Maar verder was hij een hele vriendelijke man, een zeer kundig leraar ook. Ik heb na hem nooit meer iemand ontmoet die zo erudiet was als hij. Wijdeveld kon zo maar een uur lang voor de vuist weg vertellen over Augustinus of het manicheïsme, maar ook over meer eigentijdse zaken als de waarde van poëzie of het gevaar van epigonisme. Na de oorlog werd hij bekend als classicus en vertaler van Augustinus. Hans en ik hebben toen een avond lang met hem over Augustinus gesproken. Hans ventileerde zijn ideeën op marxistisch-leninistische grondslag. En ik opperde de gewaagde stelling dat Augustinus door zijn bekering genezen zou zijn van schizofrenie. Wijdeveld wilde daar niet aan. ‘Ach die psychiatrie dat is nog zo’n jonge wetenschap,’ zei hij toen.

Het was een heerlijke wereld, die eerste jaren op het Ignatiuscollege. Alles gebeurde tot meerdere glorie van God. Ad maiorem Dei gloriam. Dat was ook de lijfspreuk van Ignatius van Loyola. A.M.D.G., die afkorting stond rechts bovenaan het papier van elk proefwerk dat je inleverde. Het hele leven was volledig dichtgetimmerd. Je ging op school naar de Mis. De Mariacongregatie was op woensdagmiddag. Voetballen deden we in Amstelveen. En in de vakantie gingen we op zomerkamp. In Dorst in 1961 en in Vilsteren in 1962. Jongens waren we, maar aardige jongens. Toch was het ook een sterk competitieve wereld daar bij die paters jezuïeten, een strijdperk, waarin je voortdurend werd aangespoord om uit te blinken en de beste van de klas te zijn. Als dat toevallig ook nog eens lukte, en het is me inderdaad wel eens overkomen, dan werd je aan het eind van het jaar in een bomvolle aula naar voren geroepen en door de jezuïeten op het schild gehesen.

Toch was het streng verboden om openlijk op te geven over je talenten. Die waren immers niet van jezelf, maar een gave van God. Jouw taak was het om er alles, maar dan ook alles, uit te halen. Nederigheid en excellentie, dat was het handelsmerk van de jezuïeten. Een andere klasgenoot van ons was Jaap de Hoop Scheffer, een middelmatige leerling, die het nog ver zou schoppen en die zijn hele leven orthodox katholiek zou blijven. In januari j.l. toonde Jaap zich nog geschokt over het seksueel misbruik van priesters binnen de R.K. Kerk. Jaap wist kennelijk niet, dat ook een klasgenoot van ons door de paters jezuïeten werd misbruikt. Want zo waren die jezuïeten ook wel weer. Je kon er alle kanten mee op.

Om kort te gaan, het had een hele leuke documentaire kunnen worden over die schoolklas van ons op het Ignatiuscollege. Maar van Van Bram van Splunteren heb ik nadien nooit meer wat vernomen. Hans Kraan ook niet, zo heb ik inmiddels begrepen. Hans bereikte eergisteren de pensioengerechte leeftijd en zou als babyboomer perfect in het profiel van deze documentaire-reeks hebben gepast. Ik vroeg me af of dergelijke documentaires eigenlijk wel zin hebben, want de wereld wordt vanzelf al steeds kleiner. Zoals gezegd, de meesten van mijn klasgenoten ben ik inmiddels via internet weer op het spoor gekomen. De nieuwe media brachten ons samen. The global village waar je in terecht komt is de buurt waar je bent opgegroeid. De nieuwe wereld wordt één groot klaslokaal van voormalige klasgenoten. All romantics meet the same fate. Alle babyboomers eindigen op de zelfde wijze, zwelgend in nostalgie op zoek naar de schoolbanken van weleer. Maar wij, oud-ignatianen, wij spannen de kroon. We zitten ons leven lang opgesloten in een p0st-roomse melancholie.

Welke ontwikkeling stemt u vrolijk?

‘Om te zien hoe technologie helpt allerlei barrières in de maatschappij te doorbreken – klasse, locatie, religie, rijkdom, leeftijd – en ons helpt als gelijken samen te werken. Er is nog een lange weg te gaan, maar dit gaat het hele spel veranderen.’

Aldus Lauren Anderson, in een interview in de Volkskrant van gisteren. Lauren Anderson is ‘kennisverpreider bij Collaborative Lab’ en onderzoekt nieuwe vormen van samenwerking die mogelijk worden door de hedendaagse communicatietechnologie. Volgens haar is eigendom ‘uit’ en gaan we steeds meer spullen van elkaar lenen met internet als koppelaar. Eigenlijk is dat ook met kennis en informatie het geval. Iedereen heeft straks zijn eigen medium en deelt zijn kennis met anderen. Neem nou dit weblog. Op 26 april j.l. was het zeven jaar geleden dat ik met dit weblog begon. Ik had toen niet kunnen vermoeden dat het dagelijks schrijven van een blog een verslaving kan worden. Het was destijds voor mij een soort vluchtroute om mezelf op andere gedachten te brengen. Een weblog is een dagboek waarin iedereen mag meelezen. Je laat precies los wat je kwijt wilt en wat je niet aan de openbaarheid wilt prijsgeven daar zwijg je gewoon over. Toch is allemaal het niet zo simpel. Daar ben ik inmiddels wel achter gekomen. Een weblog creëert een eigen werkelijkheid.

Zo moest ik er in de afgelopen jaren erg aan wennen dat ik steeds meer mensen tegenkwam die dagelijks of zo af en toe mijn weblog lezen. Meestal zeggen ze dat meteen, maar er zijn er ook die dat niet zeggen. Zelf begin ik er nooit over. Maar je merkt meestal al gauw als iemand over informatie beschikt die alleen van je weblog afkomstig kan zijn. Dat is wel eens lastig. Je anonimiteit wordt aangetast in een proces dat geruisloos verloopt. Je wordt een beetje publiek bezit. Compleet onbekende mensen menen soms alles van me te weten en dat niet alleen. Ze hebben recht op die kennis, want ik heb het zelf prijsgegeven.

Ik moet er aan wennen dat mijn identiteit op internet voor de buitenwacht één op één samenvalt met mijn echte identiteit, voor zover die tenminste bestaat. Want wie ben ik eigenlijk? Datgene wat ik denk te zijn? Wat anderen daarvan denken? Wat ik zelf loslaat op internet? Hoe werken al die beelden op elkaar in? Heb ik daar zelf nog wel de regie over, of vinden er processen plaats waar ik geen weet van heb? Voor mezelf is het niet altijd duidelijk dat ik ben, zoals ik me op internet presenteer. Een weblog is fictie in de werkelijkheid zelf. Het heeft ook iets van een roman. Een auteur mag je nooit geheel met een personage identificeren, ook al schrijft hij in de ik-vorm.

Zo is het ook met de weblogschrijver. Al schrijvend neem je soms ongemerkt een pose aan. Je beweert iets om te kijken hoe het valt. Je gooit een steen in de vijver. Soms geeft dat geen enkele beroering, maar soms sta je ook verbaasd over de golfslag die dat teweeg brengt. Een weblog is een soort schaduwwereld die ongemerkt de echte wereld binnentreedt en soms zelfs verandert. Die wisselwerking tussen de virtuele wereld van internet en de echte wereld, waar je in leeft, heeft iets fascinerends. Maar dat soort processen zijn ook niet van gevaar ontbloot. Je weet niet precies wat je doet. Je ziet je eigen lezers niet, maar zij jou wel. In welke werkelijkheid leef ik eigenlijk nog? Een absurde vraag misschien, maar toch.

Na enig zoeken tussen stapels papieren, die ik ooit in een ladekast heb weggeborgen, vond ik gisteren het essay terug dat ik in de winter van 1969 heb geschreven. Het heeft als titel De vraag en de absurditeit en als motto een Arabisch spreekwoord: ‘De enige zin van de mens is de zin die hij zichzelf stelt.’ Het zijn 54 dicht beschreven vellen papier in een klein kriebelig handschrift. Ik weet nog dat ik het manuscript later in zijn geheel heb uitgetypt, maar dat document is verloren gegaan. Ik heb het nog niet op kunnen brengen om het manuscript te herlezen. Eigenlijk interesseert het me ook niet zo, maar ik vond het een mooi gevoel om het nog eens in handen te hebben. Het roept herinneringen op aan een tijd, dat ik naar mezelf op zoek was en dacht dat ik door diep na denken de zin van het leven in beeld zou kunnen krijgen. Dat is destijds dus niet gelukt.

In de winter van 1969 ben ik met mijn studie gestopt en door de stad gaan dwalen. Al dwalend kwam ik op een keer in de hal van het Centraal Station terecht. Daar las op een bordje de volgende zin: ‘Het is verboden om zich in deze ruimte op te houden voor andere doeleinden dan deze ruimte is bestemd.’ Die zin bleef in mijn hoofd hangen. Ik begreep, dat die ruimte bedoeld was voor het wachten. Het was een ruimte voor wachtende reizigers of mensen die wachten op reizigers. Ik was niet aan het wachten en ik ging niet op reis, dus ik moest weg uit deze ruimte. Maar als ik niet aan het wachten was, wat was ik dan wel aan het doen? Op die vraag had ik geen antwoord. Eerlijk gezegd had ik er beter aan gedaan om mezelf die vraag niet te stellen. Wachten of niet wachten? Zinvolle of zinledige vragen? Kortom, ik wist het niet meer. Ik wist niets meer. Alles was stil gevallen in mijn hoofd. Ik had geen gedachten, geen gevoelens. Ik wilde ook niemand meer zien.

Kort daarop sprak ik samen met Hans Kraan Hermine Heijermans op een verwarmd terras op het Rembrandtplein. Waarover dat gesprek ging weet ik niet meer. Zij woonde in de Rivierenflat in Rivierenbuurt aan een laan die vroeger de Rivierenlaan was en sinds 1964 president Kennedylaan ging heten. Wij zijn ook nog bij haar thuis geweest. Waarom ik weet het niet. Ik kwam in die tijd wel meer bij mensen thuis, Simon Vinkenoog, Ton Regtien, maar ik weet bij God niet meer wat ik met al die mensen besproken heb. Hans heeft me zelf nog eens gevraagd om een portret te schilderen van Ton Regtien. Het resultaat was niet om aan te zien, en met mijn schilderstalent is het ook nooit wat geworden.

Ik was wat je noemt op drift in die tijd en liep achter alles aan wat bewoog. Mijn gedachtegang kende geen eind maar verliep van vraag naar vraag naar vraag…. Ik liep door de stad en dwaalde door de parken, het Oosterpank, het Vondelpark, het Flevopark… Daar in het Flevopark heb ik vlak na zonsopkomst – waarom weet ik niet – nog eens een hele vracht papier in het water gegooid. Een activiteit die ik mijn hele leven heb bij tijd en wijle heb herhaald: weggooien. Bewaren heeft immers geen zin. Het essay over de vraag is een van de weinige teksten uit het verleden die ik nog in mijn bezit heb. Later, veel later zelfs, ontdekte ik, dat ik bij al dat denken over de vraag in een cirkelredenering was beland. Ik was een grammofoonplaat waarvan de naald in een groef was blijven hangen. Ik communiceerde niet meer, maar draaide rond in mijzelf.

De hedendaagse communicatietechnologie maakt de wereld steeds kleiner en kleiner. Dat zei mijn vader als toen hij in 1961, na 42 jaar trouwe dienst, afscheid nam bij de PTT. In zijn afscheidsspeech sprak hij over de ontwikkeling van de telecommunicatie, die niet alleen de wereld tijdens zijn leven ingrijpend veranderd had, maar ook de mensen dichter bij elkaar had gebracht. Hij sprak over de ouderwetse degelijkheid die snel verdween in een tijd van massaproductie en wegwerpartikelen. Van de lof die hem was toegezwaaid wilde hij niets weten. ‘Als ik zal roemen’, zei hij, ‘zal ik roemen op mijn zwakheden’, want hij had altijd al iets met Paulus gehad.

De wereld mocht dan kleiner worden, het raadsel werd er niet minder om. De informatie-explosie op internet zal er toe leiden dat we steeds dichter bij elkaar komen, tot we allemaal samen zijn in één wereld die ons gezamenlijk huis is. Maar ook dan zal er toch weer één persoon zijn, een kind misschien, die een wonderlijke vraag stelt. Een absurde vraag misschien wel, als ging het om de kleren van de keizer. Het grote glazen huis waar we samen uiteindelijk in terecht zullen komen, zal niet zo transparant zijn als ons is beloofd. Het glas van de wanden zullen spiegels blijken te zijn. Wat we buiten denken te zien, is altijd iets wat zelf hebben verzonnen. Die ene wereld bestaat niet. Er zijn duizenden, miljoenen werelden. Misschien is het aardig om de slotregels van mijn essay over de vraag en de absurditeit hier tot slot te citeren. Niet dat dit betoog een Nobelprijs waardig zou zijn, integendeel. Maar de woorden hebben op een vreemde manier iets van doen met de willekeurige, soms zelfs absurde oorsprong van een vraag.

‘Als we nu afzien van de vergelijking met betekenis, wanneer zeggen we dan dat iets zin heeft? Of wanneer zeggen we dat iets zinloos is? Als iets altijd nog zichzelf als zin zou kunnen hebben, kan het nooit volledig zinloos zijn. Naast ‘zin als verwijzing naar iets anders’ en ‘zin als verwijzing naar zichzelf’, moet er nog een derde mogelijkheid zijn: de ervaring van een volstrekte zinloosheid, de absurditeit, waaruit de vraag naar zin is voortgekomen. Maar in die mogelijkheid ligt misschien ook de paradox besloten van een zekere onzekerheid, als het buitenste binnen van het redelijk denken, waarbinnen ook de vraag zelf absurd wordt. En misschien zelfs ligt er achter de grenzen, die door het licht van het heldere denken zijn gesteld, een nieuw territorium van leven, in een absolute vrijheid door een absolute gebondenheid.’