Hoezo iepen mienskip?

‘Bij Culturele hoofdstad 2018 wil men zich als regio profileren als een uitzonderlijk gebied, waar nog een sociale samenhang bestaat die zich weerspiegelt in een historisch verankerde en fijnmazige geografische structuur. Het ‘mienskip-denken’ is diep ingedaald in Friesland. Met elkaar en voor elkaar, maar wel met een kwartiermaker. Top down met zijn allen. Daar wringt iets. Dit is niet zozeer een model dat afkomstig is uit het voormalige communistische Roemenië, want dat was alleen top down. Dit is het Chinees-Friese model. Zoals China het kapitalisme opnieuw probeert uit te vinden vanuit een top down gezagsstructuur, zo denkt Friesland dat je de bevolking kunt mobiliseren vanuit een oude feodale gezagsstructuur met instructies van bovenaf die onmiddellijk worden opgevolgd.

Als het opperste Friese gezag vindt dat iedereen collectief uit zijn dak moet gaan, dan doen de Friezen dat. Het gaat alleen om het momentum, de kairos, het heilige ogenblik van de totale transformatie van het volk. It giet oan!… en de hel breekt los. (…) Van Winschoten tot Terneuzen verheerlijkt ook elke gemeente de festivalisering van de cultuur en lijkt niemand ooit gehoord te hebben van het begrip ‘festival-inflatie’. Men zou er in het Provinciehuis goed aan doen om naast de ideeën van Richard Florida eens de gedachten van Louis le Roy te gaan bestuderen. Beiden hebben een organische visie op de ontwikkeling van cultuur en economie. De een van bovenaf, de ander van onderop, ook vanuit twee heel verschillende inzichten over de economie in relatie tot duurzaamheid.’

Dit schreef ik op 28 september 2009 op dit weblog, vandaag exact vier jaar geleden. Toen vond er in het Natuurmuseum in Leeuwarden de eerste openbare discussie plaats over het plan om – toen nog als Friesland – culturele hoofdstad van Europa  te worden. Ik hield bij die gelegenheid een pleidooi voor het gedachtegoed van de vorig jaar overleden Louis Le Roy. Een van de weinige Friese denkers van Europees formaat, een visionair die Europa wat te zeggen had. Kort daarvoor had ik een essay geschreven dat nog weinig aan actualiteit heeft ingeboet, zeker nu Leeuwarden – en daarmee toch ook de hele regio – daadwerkelijk het vooruitzicht heeft om in 2018 de culturele hoofdstad van Europa te worden.

In het winnende bidbook heeft vooral het Europese kader aandacht gekregen. ‘Iepen mienskip‘ en ‘connecting communities‘, dat zijn de centrale thema’s waarmee de hoofdprijs is binnengehaald. Het zijn mooie woorden waarmee Friesland zich als excentrische regio in de etalage zet van het Avondland, terwijl het Friese volk van oudsher toch niet primair bekend staat als een ‘open gemeenschap’. ‘Fan myn hiem ôf!’ is de eerste kreet waarmee de vrije Fries zich aan de buitenwacht liet horen, en xenofobie is dieper in de Friese genen ingedaald dan politiek correct multicultidenken. In menig Fries dorpshuis is het mij overkomen dat ik als niet-Fries-talige vergeefs mijn hand uitstak om iemand te begroeten. Er zijn nog altijd duistere uithoeken in deze regio, waarin de gesloten mienskip rond de kerktoren meer weg heeft van een radicaal islamitisch bolwerk dan van een gastvrije, kosmopolitische meltpot van talen en culturen. Om jezelf als iepen mienskip naar voren te schuiven krijgt dan ook al gauw de schijn van opportunisme en hypocrisie.

Zo maakt de boer zich op voor een pronkdag in zijn zondagse pak, terwijl voor deze Europese parade voornamelijk buitenlandse acteurs worden ingehuurd. Een prestigieuze stoet van landelijke en internationale namen en gezelschappen paradeert in het Leeuwarder bidbook, maar het is de vraag wat dit soort ingehuurde galleryplay voor de Friese cultuur aan blijvende stimulans zal opleveren, nu het eigen culturele arsenaal niet als eerste wordt aangeboord. Leeuwarden gaat Europa in, maar de  Friese cultuur vervreemdt van zijn eigen productieve mogelijkheden. Dat zou wel eens het treurige resultaat kunnen worden, als de euforische stemming van de overwinning is overgewaaid. De komende vijf jaar gaat al het geld naar de top, en de basis – of wat daar nog van over is – kwijnt steeds verder weg.  Wouldbe en wannebe worden de sleutelwoorden voor de teloorgang van de Friese cultuur in de nabije toekomst. En hoe wonderlijk het ook klinkt, dat is provincialisme ten top.   

In Friesland heeft men exact gedaan wat in Europa wordt gevraagd en daarmee lopen we nu exact in de maat van Brussel. Bij al deze politiek-correcte cosmetica, waarmee de van buiten ingehuurde bidbook-schrijver (zie: hier) de jury heeft weten te overtuigen, zijn ook de kwaliteit en de culturele dimensie van het Friese landschap op de achtergrond geraakt, terwijl daar juist van begin af aan de grootste inspiratiebron lag voor de plannenmakers. Die ontwikkeling is tot op zekere hoogte begrijpelijk, maar niet terecht. De potentie van deze regio ligt vooral in zijn eigen ruimtelijke kwaliteit die vraagt om creatieve en duurzame verandering. Daarbij kan de gekoesterde traagheid van de tijd wel eens een voorsprong in de toekomst opleveren. We zijn immers op weg naar een tijd, waarin de tijd zelf steeds minder de ruimte krijgt door het toenemende conformisme in economische denkmodellen en de almaar oprukkende regulering van bovenaf.

Zo raakt Friesland steeds meer klem te zitten in een spagaat tussen de pijn van de krimp en de wanhoop van de vlucht vooruit. Tussen de nostalgie naar een idyllisch verleden dat nooit heeft bestaan en het verlangen naar een totale verandering die er nooit zal komen. Tussen het besef van de statische kwaliteit van het eigen leefklimaat en de toenemende  behoefte aan de dynamiek van economische impulsen. Onderstaand essay Tussen heimwee en verandering verkent het spanningsveld van deze tegenstellingen en vooral ook de mogelijkheden die planologie en kunst daarbij te bieden hebben. Vandaar nog maar eens in de herhaling.

***

Tussen heimwee en verandering

De gehele wereld is in beweging. Alle dingen dansen daarin zonder onderbreking heen en weer. Duurzaamheid is niets anders dan een trager dansen.

Montaigne, Essays.

Op een van de schaarse zomerse dagen in augustus fietste ik tussen in een weids, groen landschap ergens tussen Mantgum en Jorwerd. Kort na elkaar stuitte ik daar op drie stilstaande auto’s. De eigenaars hadden ze in de berm geparkeerd om een foto te maken van de kerktoren, die aan de horizon naar de hemel wees. Ik besefte opeens getuige te zijn van een fenomeen: De Jorwerd-toerist uit de Randstad heeft bezit genomen van Friesland. Zoals vroeger een stoet van Duitsers in het voorjaar bij Winschoten de grens passeerde voor een dagje Keukenhof, om ’s avonds laat met een slinger van bloemen op de motorkap van de Volkswagen weer naar de Heimat terug te keren, zo doen randstedelingen van tegenwoordig een dagje platteland aan gene zijde van de Afsluitdijk. Daar is het leven immers nog echt, authentiek en waard om geleefd te worden.

Sinds Geert Mak is het dorp in Friesland iets exotisch geworden. Na de verbeelding van de jaren zestig is nu de werkelijkheid aan de macht. Het Friese dorp echter dan echt, en dat is waar de postmoderne mens naar verlangt. Zoals de boer tegenwoordig ‘vrouw’ zoekt, zo zoekt de randstedeling het Friese dorp. Om die reden zijn de contouren van het meest bekende dorp van Nederland inmiddels in heel wat fotoalbums terechtgekomen. Mensen willen kennelijk met eigen ogen dingen zien waarvan ze het bestaan alleen uit hun verbeelding kennen. Zoals de lezers van Jan Siebelink op bedevaart gaan om de heg van de bloemenkwekerij in Velp te aanschouwen, waar God zich voor het laatst op de wereld liet zien, zo willen de lezers van Geert Mak de sfeer ervaren, waarin God in Jorwerd uit de wereld verdween.

Dat beeld moet worden geijkt aan de ware en enige norm, dat wil zeggen: de keiharde werkelijkheid. Het echte hoeft niet eens echt gezien te worden, dat wel zeggen, in te branden op het netvlies of in te dalen in het geheugen, als maar bewezen kan worden dat het echt bestaat, bijvoorbeeld door een zelf genomen foto langs de kant van de weg. Zo ontstaat een souvenir van de werkelijkheid als bewijsstuk voor de verbeelding. We zijn op weg naar een tijd waarin het authentieke alleen nog opduikt in het domein van de fictie, in de laatste bewaarplaats van het verlangen.

De grootste kwaliteit van Friesland, zo schrijft Goffe Jensma in zijn boek Het rode tasje van Salverda, is niet dat het door de eeuwen heen gelijk is gebleven, maar dat het door de eeuwen heen heeft weten om te gaan met verandering en vernieuwing. De mythe van de onveranderlijke, Friese plattelandscultuur, die eigen is aan een kleine homogene gemeenschap levend onder de klokslag van de toren in nauw contact met God natuur, taal en traditie is een mythe die ergens in de vorige eeuw in elkaar is geknutseld. Het is een product van de late Romantiek, vooral bedacht door doemdenkers die de ziel van een volk willen redden uit de klauwen van de geschiedenis en vluchten in een imaginair verleden uit angst om voor eeuwig te verdwijnen. Het ideaal van de Friese cultuur werd op de spits gedreven, toen Friesland – ooit een van de kerngebieden van de Republiek van de zeven Provinciën – voorgoed in de periferie was terechtgekomen.

Ergens in die late negentiende eeuw moet ook het ideaalbeeld van het kleine Friese dorp zijn ontstaan. Al het kwaad werd opeens in de grote stad gesitueerd. ‘It lytse doarp’ werd heilig verklaard. De constructie van deze mythe ging in feite gelijk op met het ontstaan van het verdriet van Friesland. In die laatste decennia van de negentiende eeuw werd Friesland getroffen door een zware recessie, wat leidde tot een uittocht van 150 duizend emigranten op de vlucht voor de landbouwcrisis en op zoek naar geluk waar ook ter wereld. De achterblijvers klampten zich met al hun gevoelens vast aan het ideaal van het platteland. Je kunt iets van die intense emotie nog altijd ontwaren in de geschilderde landschappen en dorpsgezichten van Cor Reisma, Johan Elsinga, Gerrit Benner en Klaas Koopmans. Zij schilderden als geen ander de beelden van het gekwelde verlangen naar de ongeschonden horizon. Ingetogen en hartstochtelijk. Het waren zuivere, kernachtige, ongerepte dorpsgezichten, zonder witte schimmel en zenuwziekte verwekkende windturbines.

Kortom, het Friese landschap zoals menig Fries schilder dat nog altijd schildert. Het dorp van Benner, met een paar rake lijnen en sprekende kleuren op het doek gezet, was al lang voor hij het in zijn verbeelding zag in de Friese genen neergeslagen, zozeer zelfs dat menigeen vandaag de dag bijna hysterisch reageert op de aantasting van dat ideaalbeeld, dat tegen beter weten in een eeuwigheidswaarde wordt toebedacht.

Het zijn dus niet alleen de meewarig stemmende Jorwerdtoeristen, die op zoek zijn naar een beeld dat alleen in hun eigen verbeelding bestaat. Het zijn ook de Friezen zelf. Niemand lijkt aan dit verlangen te kunnen ontsnappen. Ook Geert Mak heeft de romantische valkuil van de verdwaalde vreemdeling in de tijd niet kunnen ontwijken. Integendeel, hij ging immers op zoek naar de verdwenen harmonie van de Friese plattelandscultuur, een beeld dat in laatste instantie gestoeld is op zijn eigen heimwee. Heimwee is het achtergrondmuziekje dat onlosmakelijk verbonden is met de mythe van het Friese dorp. Dat melancholische muziekje wordt telkens weer gecomponeerd vanuit hetzelfde verlangen van de Fries uit de vorige eeuw naar het ongerepte leven in een kleine gemeenschap. Het verlangen ook naar de geur van gras en de smaak van Friese grond, die hij – als het moet – wel op zou willen vreten, zoals Jopie Huisman dat ooit zo treffend verwoordde. Dit verlangen onttrekt zich aan elk weerwoord, zelfs aan elke bewuste reflectie. Het is in wezen fysiek en dus onbespreekbaar. Maar dat niet alleen, het is voor iedereen herkenbaar en invoelbaar en juist daarom een goudmijn voor de economie van de beleving. Dit heimwee naar het de dorpscultuur van weleer heeft Geert Mak voor de stedeling van vandaag opnieuw geconstrueerd door er al schrijvend naar op zoek te gaan. Het is een obscuur verlangen waar hij op stuitte, een verlangen dat in diepste wezen helemaal niet uit is op vervulling, maar juist in onvervulde staat voor eeuwig wil voortbestaan.

Zoals gezegd, niet alleen Friezen hebben daar last van, maar in feite ieder mens. Alleen zijn Friezen maar al te vaak bereid om exact aan het beeld te voldoen dat de rest van Nederland zich van hen heeft gevormd zeker als dat de bevordering van het toerisme ten goede komt. Het is een spiegelbeeldig proces van wederzijdse bevestiging tussen vooroordelen van Friezen en Hollanders, dat de Friese cultuur in stand houdt en doet voortbestaan. ‘Deep down’ in zijn krokodillenbrein bewaart ieder mens een herinnering aan zijn eigen Jorwerd, zijn eigen Poppingawier, zijn eigen oase waar het gras altijd groener is dan elders, het gras dat in ‘it heitelân’ ooit langs de voeten omhoog groeide. Kortom, iedereen heeft zijn eigen beeld van ‘it beste lân fan de ierde’, dat je nog altijd beter in de Greidhoeke dan op de Maasvlakte kunt situeren.

Het heimwee naar het Friese dorp is een verlangen dat eindeloos gekopieerd kan worden in steeds nieuwe varianten op hetzelfde grondpatroon. Zoals de ouden zongen piepen de jongen. Met het heengaan van de bakker, de slachter en de dorpsgek verdween uiteindelijk ook God. Het muziekje van het heimwee naar het dorp kent geen tijd. Zoals Wim Sonneveld nog altijd zingend loopt langs Slagerij J. van der Van en het tuinpad van zijn vader, zo dichtte Obe Postma over de ‘libbensmienskip fan it doarp. Dat er it bûthús koe de skoarre, de tún en de greide’. Het is een universele mythe die sluimert in het collectieve geheugen, als een verbleekt Sneeuwwitje die door elke prins van de poëzie zomaar kan worden wakker gekust. Friesland is de laatste slaapplaats voor dit Sneeuwwitje, de laatste schuilhoek voor het steeds groter wordende verlangen naar het kleine dorp. We zitten hier gevangen in ons eigen droompaleis. Friesland wordt ‘Hotel Heimwee’ en daar werken we allemaal aan mee.

Ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid

De  totstandkoming van de kwaliteit van de ruimte wordt tegenwoordig gezien als een culturele opgave, dat wil zeggen: als een complex dynamisch systeem dat in feite een creatief proces in de tijd is.  Niet alleen vanuit die planologische optiek bezien is Louis Le Roy een visionair kunstenaar die zijn tijd ver vooruit is, maar ook in het kader van de nieuwe opvattingen over creativiteit en economie kan hij als een opmerkelijk pionier worden beschouwd. Lang voordat Richard Florida zijn ideeën ontvouwde over de ‘creatieve industrie’ zag Le Roy dat de creativiteit van geen enkel mens mag worden buitengesloten. De  totstandkoming van de kwaliteit van de ruimte wordt tegenwoordig gezien als een culturele opgave, dat wil zeggen: als een complex dynamisch systeem dat in feite een creatief proces in de tijd is.

De ruimtelijke kwaliteit van het landschap staat in Friesland de laatste jaren behoorlijk in de belangstelling. Het besef is gegroeid dat deze ruimtelijke kwaliteit niet alleen een culturele maar ook een economische waarde vertegenwoordigt. Schone lucht, een open horizon en goede woningen zijn immers belangrijk voor het aantrekken van hoogwaardige werkgelegenheid. De tijden dat de kwaliteit van het wonen in dienst stond van de economie zijn voorbij. Het omgekeerde is nu het geval, een goed woonklimaat bevordert de economie. Daarmee komt meteen ook een dilemma in beeld. Behoud van het landschap zet Friesland op slot. Al te snelle verandering daarentegen zal de ruimtelijke kwaliteit snel doen afnemen. Er moet dus een middenweg worden gevonden. Friesland bevindt zich in een overgangscrisis: de transformatie van een traditioneel agrarische naar een postindustriële regio in een snel globaliserende wereld.

Dat proces voltrekt zich binnen enkele decennia. Daar is geen houden aan, al creëert het voortdurend schijndilemma’s voor wankelmoedige bestuurders. Er moet worden geschipperd tussen twee onverenigbare intenties: verandering en behoud. Het één gaat immers altijd ten koste van het ander. Een middenweg is er niet En die middenweg wordt wonderlijk genoeg in Friesland toch gevonden in de voortdurend herhaalde toverformule ‘veranderen om te behouden.’ Dat wil zeggen de kool en de geit sparen. Het één doen zonder het ander te laten. Maar met dit soort tweeslachtige slogans hou jezelf natuurlijk ook een beetje voor de gek. Het is de dood of de gladiolen. Anders gezegd: radicaal investeren in economie en infrastructuur of wegzakken als een verlaten eldorado voor pensionado’s in een dooie uithoek van Europa.

In feite valt er weinig te kiezen. Over 20, 30 of 40 jaar is het voorgoed gebeurd met het mooie oude Friesland van Obe Postma, Ids Wiersma en Gerrit Benner. De Randstad en Brabant zitten vroeg of laat mudjevol. Dan zal ook deze provincie er aan moeten geloven. De toekomst vraagt om harde maatregelen en ingrijpende investeringen. We moeten vooruit of we willen of niet. Straks zitten we hier ook opgescheept met alle schaduwkanten van de postindustriële samenleving, waar nu alleen de grote steden mee te kampen hebben. En waarom ook niet? We leven hier in de 21ste en niet in de 19de eeuw. Er zijn heel wat Friezen die allerlei angstige vergezichten zien als ze aan de toekomst van deze provincie denken. Met angst en beven zien ze het beeld opdoemen van technocratische schijnoplossingen, zoals hoge kantoortorens en lawaai-architectuur of het wegtoveren van problemen met megalomane technische projecten.

Geert Mak speelt daar tegenwoordig behendig op in met zijn waarschuwingen tegen de verleidingen van de ‘cargo-cult’. Dat is een term uit de antropologie die zijn oorsprong vindt in Nieuw Guinea. Of zoals het zelf formuleert: ‘De Papoea’s maken daar lokvogels om de grote, blanke vogels (vliegtuigen) met cadeaus tot landen te verleiden. Regio’s die tegen andere streken opkijken hebben dezelfde neiging. Zeker wanneer er geld boven de markt hangt proberen ze met alle mogelijke middelen, meningen en kunstgrepen het grootkapitaal te lokken. Is het niet met premies en lage grondprijzen, dan wel met mega-industrieterreinen waar geen vestigingskandidaat voor te vinden is.’ Met andere woorden: Als het hier zo gaat als in Brabant, dan is binnen twintig jaar de ruimtelijke kwaliteit van het landschap totaal naar de knoppen. Het Friese cultuurlandschap moet dus tot elke prijs behouden blijven.

Maar speelt Geert Mak niet wederom het muziekje van het heimwee? Hoewel hij zich verzet tegen het verlangen naar een verleden dat nooit heeft bestaan, is het één en al conservatisme dat deze goeroe uit Jorwerd tentoonspreidt. Respect voor ‘het échte verleden’, zo noemt hij dat. Dus vooral géén hogesnelheidslijn. Daarentegen ziet hij een nieuw Utopia opdoemen aan de nog altijd onvervuilde, Friese horizon. Dat wil zeggen: slimme, creatieve bedrijfjes die de innovatie van melk- en eiwitindustrie aanpakken in de niches van de Friese plattelandscultuur. Werken in Amsterdam, terwijl je achter de computer op een boerderij voorbij Dokkum zit. Het is de makkelijke praat van een gearriveerde pensionado die hier de geur zijn jeugd wil snuiven.

En toch, de visie van Geert Mak lijkt tegenwoordig officieel beleid te zijn geworden. In het boekje ‘Romte, het Friese landschap van de toekomst’ waarin het beleid van de provincie Fryslân wordt toegelicht naar aanleiding van het Ontwerp Streekplan 2006, wordt Geert Mak ook ruimschoots aan het woord gelaten. De publicatie eindigt zelfs met een Manifest: ‘Aan de slag met ruimtelijke kwaliteit.’ In de stellingen, die hierin naar voren worden gebracht, viert het hedendaagse ‘Geert Mak denken’ hoogtij. Aan de ene kant wordt gestreefd naar nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden voor ruimte, wonen en werken, maar tegelijkertijd wordt ingezet op méér ruimtelijke kwaliteit. Opvallend is ook dat in het manifest geen enkel woord wordt gewijd aan de beeldende kunst in relatie tot het landschap, laat staan over de kwaliteit van architectuur. Architectuur en beeldende kunst worden kennelijk niet als cruciale factoren gezien voor het behouden en ontwikkelen van ruimtelijke kwaliteit. Het is vooral een zaak van ‘samen doen’, van ‘lef tonen’ van ‘vertrouwen hebben’ en ‘jezelf overheid of instantie opstellen als betrouwbare partner’. Kortom, veel wollige woorden en weinig concrete beleidsvoornemens.

De intenties, van waaruit op het Provinciehuis gedacht wordt, komen terug in de andere verhalen van deskundigen en betrokkenen. De ‘cargo-cult’ van Geert Mak wordt in alle toonaarden als doembeeld neergezet. De zorg voor ruimtelijke kwaliteit, zo wordt telkens weer beweerd, vraagt om organische invoegingen in het landschap. Het vraagt ook om kennis van historische structuren. De DNA van de historische ontwikkeling moet als leidraad dienen voor een geleidelijke aanpassing aan de behoeften van deze tijd.. Dat betekent dus zoeken naar slimme en duurzame oplossingen. Geen roekeloze investeringen in de infrastructuur, hoge kantoortorens, grootschalige ruilverkavelingen met passer en liniaal of futuristische vervoersystemen, maar investeringen in woningen en industrie die qua aard en schaal aansluiten bij het de maat van Friesland. Dat is een menselijke maat met een menselijke snelheid. Kleinschalig en traag dus. Duurzaamheid is toverwoord dat overal opduikt. Afremmen is het adagium, want alles moet worden afgestemd op de trage dans van de duurzaamheid.

Zo ongeveer wordt er vandaag de dag gedacht over de kwaliteit van het Friese landschap en de eisen die dat stelt aan architectuur en planologie. Die zorg voor ruimtelijke kwaliteit berust tegenwoordig op een brede consensus. Soms krijgt het de trekken van een nieuw soort geloof. Ruimtelijke kwaliteit wordt immers door menigeen al gauw vereenzelvigd met identiteit. Waar kun je de Friese identiteit immers beter herkennen dan in de historische contouren van het landschap? Wat is er Frieser dan een open horizon? Je kunt dit geloof ook uitdragen zonder beticht te worden van verscholen chauvinisme, nationalisme of andere vormen van tribale zelfverheerlijking. De kwaliteit van het Friese landschap is een typisch Fries keurmerk dat geheel los staat van taal en dus ook niet belast is met ethno-linguistsiche connotaties. Door te pleiten voor de ruimtelijke kwaliteit van Friesland etaleer je zelf, zonder enig risico, als een hypercorrecte diep-Fries. Voor de kwaliteit van het landschap wil iedereen zich wel inspannen. Voor het behoud van de Friese taal en cultuur daarentegen is het veel lastiger om een algehele consensus te vinden. De kwaliteit van het Friese landschap is het ideale substituut voor de bedreigde eigenheid in tijden van globalisering. Anders gezegd, het is een open deur die al gauw de trekken aanneemt van een onomstootbaar dogma.

Het grootste gevaar in het huidige discours van de ruimtelijke ordening is dat de strakke scheiding tussen stad en platteland geleidelijk aan verdwijnt. Men ziet het beeld opdomen van een algehele ‘verrommeling’, wat wil zeggen dat de omgeving een chaotisch karakter krijgt en ‘ongepland’ lijkt. Voor die afwezigheid van planning lijken wij allergisch te worden. Alles moet eruit zien alsof het door mensen is bedacht en ook doelbewust zo is bedoeld. Dat geldt niet alleen voor de voortuin, de trottoirtegels maar eens temeer voor de ruimtelijke kwaliteit van het landschap. Die hang naar een strenge vorm van purisme en een overmatige doordachtheid stuit in Nederland tegenwoordig op grote problemen wegens een nijpend gebrek aan ruimte. Het probleem van de ‘verrommeling’ manifesteert zich vooral in de Randstad en met name in Zuid-Holland. Er ontstaat daar langzaamaan een algehele chaotische structuur, een soort nieuw San Francisco, waarbij de grens tussen stad en platteland stilaan verdwijnt. Je moet daar vanuit welke plek ook een uur fietsen om nog een koe in de wei te zien. Die ruimtelijke beklemming kent Friesland niet. Integendeel. Er is hier nog altijd ruimte in overvloed.

Het heeft er dan ook alle schijn van dat angst van de Randstad om de ruimte te ‘verrommelen’ in Friesland is omgeslagen in een bijna hysterische zorg voor ruimtelijke kwaliteit. Dat uit zich bijvoorbeeld in een allerlei allergische reacties op ‘witte schimmel’ bij dorpsuitbreidingen, wildgroei van bedrijventerreinen en de aanleg van tweebaanswegen. Ook in het denken over architectuur vind je die angstvalligheid terug. Niet te modern of te extreem, maar vooral aangepast aan het verleden.. Er heerst in Friesland een bijna panische angst dat het historische dorpsbeeld gaandeweg geheel zal verdwijnen tussen de golfplaten van bedrijfshallen die vergeefs met ’schaamgroen’ zullen worden verdoezeld. Het oude wordt gekoesterd zelfs in de vormgeving van het nieuwe. Bij een nieuwbouwwijk als Techum ten zuiden van Leeuwarden wordt het stedenbouwkundig patroon geënt op de organische structuur van de historische dorpskern. Het oude terpdorp als markant en afgebakend eiland tussen het eindeloze groen van weilanden wordt als ideaalbeeld gehanteerd zelfs voor de uitbreiding van de stad. Kortom, er is geen ideaalbeeld meer in het heden, maar alleen nog heimwee naar het verleden.

Adriaan Geuze heeft onlangs terecht geconstateerd dat de ruimtelijke ordening in Nederland geen ideaalbeelden meer kent die dit land nog echt aantrekkelijk kunnen maken. Nederland is van oudsher ‘een kunstmatig gemaakt land’, maar de idealen van de makers zijn we vergeten. De voortvarendheid waarmee Ir. Lely destijds de Zuiderzeewerken ter hand nam, de radicaliteit van de Deltawerken en de doortastendheid bij de sanering van de voormalige mijnstreek gingen gepaard met visie en ondernemingszin. ‘Veranderen om te behouden’ betekent daarentegen vooral ‘pappen en nathouden’. Vlees noch vis dus. De verbeeldingskracht wordt op deze manier het kind van de rekening. Angst voor de toekomst vormt een belangrijk obstakel om nieuwe ideaalbeelden te creëren. Het platteland heeft een deel van zijn vertrouwde karakter verloren, omdat boeren hun bedrijven zijn gaan beschouwen als industrie-complexen. Maar het zijn de weggevluchte stedelingen en de rentenierende pensionado’s die in de nog resterende ruimte met een open horizon een soort Arcadië herkennen, een denkbeeldig oord uit een ver verleden, waar ook veel Friezen hevig naar terug verlangen.

In die spagaat lijkt ook het denken over de ruimtelijke ordening in Friesland gevangen te zitten. Tussen heimwee naar een verdwenen Arcadië en een gebrek aan nieuwe ideaalbeelden voor de toekomst. Die twee polen keren telkens weer terug. Ze komen tot uiting in de tweeslachtige houding ten aanzien van radicale landschappelijke ingrepen uit het verleden, zoals bijvoorbeeld de Afsluitdijk. Maar ze keren ook terug in een behoedzaam integreren van planologie, kunst en architectuur, zoals dat te herkennen valt bij tot stand komen van het Museum Belvédère in Oranjewoud. In beide voorbeelden, waar ik hierna wat dieper op in zal gaan, spelen elementen mee als identiteit, volksaard en de beleving van het eigene. De planologie lijkt steeds meer in de greep te komen van het herkennen, behouden, bevestigen en actualiseren van de eigen nationale, c.q. Friese identiteit. Voor de beeldende kunst, die zich richt op het landschap, biedt dat nieuwe mogelijkheden, niet alleen als onvermoede katalysator in een ingewikkeld planologisch proces, maar ook in de mogelijke versterking van de landschappelijke identiteit door de introductie van onverwachte elementen, waardoor ‘het eigene’ van zijn clichés kan worden ontdaan. Deze mogelijkheden kennen echter ook een keerzijde, als de vaak onuitgesproken, ideologische uitgangspunten van de opdrachtgever kritiekloos door de kunstenaar worden overgenomen.

Ruimtelijke kwaliteit en volksaard: de Afsluitdijk

Aldous Huxley maakte omstreeks 1920 per automobiel een reis door Nederland. De Afsluitdijk was er toen nog niet. Toch raakte hij onder de indruk van een kwaliteit in het Hollandse landschap, die we zelf nogal eens geneigd zijn over het hoofd te zien. ‘Een reis door Nederland’, zo schreef Huxley, ’is een reis door de eerste boeken van Euclides. Op een land dat het ideale platte vlak van geometrieboeken is, zijn de wegen en kanalen de kortste afstanden tussen twee punten. In de eindeloze polders snijden de dijkwegen de weerkaatsende sloten in rechte hoeken, een netwerk van volmaakt evenwijdige lijnen. Aan de horizon zwaait een rij molens hun armen als dansers bij een geometrisch ballet. Onafwendbaar leiden de wetten van het perspectief de lange wegen en het glanzende water naar een vaag verdwijnpunt (..) Geometrie vraagt om poëzie; met een gevoel voor esthetische kenmerken die je niet hoog genoeg kunt schatten hebben de Nederlanders gevolg gegeven aan de roep van het landschap en hebben zij het platte vlak van hun landschap bezaaid met kubussen en piramiden. Heerlijk landschap! Ik ken geen enkel landschap waar het geestelijk opbeurender is om in rond te reizen.”

Het is tegenwoordig niet meer ‘bon ton’ om te spreken over zoiets troebels als volksaard of volkziel. Toch zetten deze woorden van Huxley aan het denken. Ze deden me het verhaal herinneren dat ik ooit van een Duitser hoorde, die beweerde dat – telkens als hij boven Nederland vloog op weg naar Schiphol en uit het raampje beneden de geometrische vlakken in het landschap zag – hij aan Mondriaan moest denken. Ook kwamen woorden bij mij in herinnering van professor Hans Jaffé, die ooit een boek schreef over de kunst van De Stijl en ronduit stelde: “De geografische structuur van Nederland heeft bij het Nederlandse volk hoedanigheden ontwikkeld, die ook in Mondriaans kunst een belangrijke rol hebben gespeeld: precisie, abstracte berekening en mathematische discipline.” Dat alles zie je terug in de Afsluitdijk. Dit is een monument voor de verandering zonder enige angst om iets te verliezen. Een houding die Nederlanders graag bij zich zelf herkennen. Er wordt wel eens gesproken over de oude Hollandse VOC-mentaliteit, die tegenwoordig zou ontbreken. Balkenende maakte er zich niet geliefd mee toen hij de Tweede Kamer hierop wees. En terecht. Die VOC-ers waren gewoon boeven die de halve wereld hebben leeggestolen uit zucht naar zelfverrijking. Om van de slavenhandel maar te zwijgen. Als we dan toch wat meer trots moeten zijn, laten we dan naar onze polder- en dijkenbouwers kijken. Daarin is Nederland echt groot geweest en de gevolgen van die heroïsche ingrepen zijn nog altijd in het landschap te zien. De VOC was de koopman. De Afsluitdijk is de dominee. Samen zijn ze – ieder op hun eigen wijze – Holland op zijn smalst.

Friezen uiten hun zorg over het landschap niet in de laatste plaats omdat ze zichzelf willen blijven en zichzelf niet willen verliezen in de vaart der volkeren. Daar is natuurlijk niets mis mee, maar hoe moet het dan met de grote ambities, het grote gebaar, de grote ingrepen van ingenieurs die die het Hollandse polderlandschap hebben gemaakt en Friesland hebben verbonden met Holland? Zou de Afsluitdijk vandaag de dag ook nog aangelegd kunnen worden? In deze tijd lukt het niet eens om een hogesnelheidslijn aan te leggen die het Noorden met de Randstad verbindt? Grote ingrepen in de infrastructuur zijn in financieel opzicht vrijwel onbeheersbaar geworden. Maar wet erger is, ze verhouden zich slecht met de soms haast angstvallige zorg voor de ruimtelijke kwaliteit, die vandaag de dag door menig bestuurder als een semi-religieus geloof wordt gekoesterd. Hoe verhoudt een historische ingreep als de Afsluitdijk zich met deze hedendaagse geloofsijver rondom de kwaliteit van het landschap? Schuilt achter deze zorg voor de ruimte soms een diepe angst voor de vooruitgang ?

Toen vorig jaar het feit werd herdacht, dat 75 jaar geleden De Afsluitdijk werd aangelegd ontstond In Friesland een actiegroep, omder aanvoering van architect Jouke van de Bout, die er voor pleitte om de Afsluitdijk tot beschermd monument te verheffen. Dit staaltje vaderlandse ingenieurskunst zou zelfs op de lijst van het Werelderfgoed van de UNESCO moeten komen. In feite pleitte men voor het erkennen van een nieuwe status quo voor het grote waterlandschap aan weerszijden van de Afsluitdijk is ontstaan dat door de radicale ingreep van desijds. Of zoals het letterlijk in het rapport stond te lezen: ‘De Zuiderzee, ondanks het uitgevoerde Zuiderzeeplan van 1918, dus nu het IJsselmeer is een onlosmakelijk onderdeel van dit totale waterlandschap en dat geldt al helemaal voor de Afsluitdijk, als ingenieuze scheidslijn tussen ruw zout en mild zoet, in dit waterlandschap van natuurgebieden aan beide zijden van De Dijk. Het een kan hier niet zonder het ander.’

Door mensen die daar heel anders over dachten waren de meest wonderlijke plannen bedacht voor de Afsluitdijk. Windparken, drijvende woonwijken, een lint van zonnepanelen en de aanleg van een superbus, de sky leek de limit, ook bij de ideeën die ontwikkeld werden in het kader van het project Fryske Fiersichten’. De Rijksbouwmeester Mels Crouwel had eerder al eens voorgesteld om links en rechts langs de Afsluitdijk lintbebouwing aan te leggen. Ook het plan voor een snelle spoorlijn is al eens geopperd. Nu is dat laatste niet zo vreemd idee, want in het oorspronkelijk ontwerp voor de Afsluitdijk was de aanleg van een spoorlijn al opgenomen. De benodigde ruimte is later echter gebruikt voor een verdubbeling van de autoweg. Ook heeft de architect Gunnar Daan eens voorgesteld om een lint van windturbines langs de Afsluitdijk te plaatsten. Een andere Friese architect, Chris Vegter, pleitte in het verleden juist voor behoud van de Afsluitdijk in zijn huidige gedaante. Nynke Rixt Jukkema, die zelf plannen ontwikkelde voor de Afsluitdijk, zette zich daarbij af tegen het respectloze hedendaagse ‘Koolhaas-denken’. Ze wil haar nieuwe ontwerpbureau in Friesland zelfs ‘BEPPE’ noemen, als reactie op het ‘OMA’ van Koolhaas. Kortom, de Afsluitdijk schijnt in ideologische zin steeds meer als scherprechter te fungeren in het debat over hedendaagse opwerp-opvattingen. Utopische ondernemingszin stuit hier op cultuur- en natuurhistorisch sentiment. Aan de ene kant tref je de ‘radicale veranderaars’ en aan de andere kant de ‘behoedzame behoudzuchtigen.’

Voor de laatsten moet de Afsluitdijk vooral blijven wat het is. Een kale, eindeloze weg in een weerbarstig landschap van water en lucht. Dit is immers wat het Hollandse landschap hoort te zijn, één rechte streep tot aan de horizon. De Afsluitdijk is naast de Chinese muur, de enige door menshanden gemaakte constructie die vanuit een satelliet in de ruimte zichtbaar is. Deze landschappelijke constructie is tegelijk ook de navelstreng tussen Holland en Friesland, tussen het trotse Nederland en zijn mest nuchtere spiegelbeeld. Friesland is immers in menig opzicht Nederland in het kwadraat. Deze dijk stemt tot nederigheid tegenover het Al, God, de kosmos, het water. Sterker nog, de strijd tegen het water heeft gemaakt tot wat we zijn: koel en berekenend, maar ook voortvarend en doortastend, waarbij nooit een zee te hoog is geweest. Van dat alles is de Afsluitdijk de belichaming bij uitstek. Het is misschien wel het kostbaarste wat we hebben. ‘Hier ligt hij nu hier ligt hij later,’ schreef de dichter Jan Engelman in de jaren dertig. Ziehier onze ultieme beheersing van het landschap na een eeuwenlange gevecht met het water. Het lijkt of de Afsluitdijk een archetypisch karakter heeft dat sterk verbonden is met identiteit en volksaard . Dat wil zeggen, met het meest eigene dat het Nederlandse landschap te bieden heeft.

Maar is dat ook zo? In hoeverre is hier sprake van een mythische constructie? Bevat deze ervaring van het eigene niet een wonderlijke paradox? Het eigene wordt immers in het verleden geplaatst en niet in het heden. Identiteit is iets wat we ooit waren, maar niet iets wat we zijn. Onze volksaard kan dus alleen met terugwerkende kracht herkend worden, maar gaat wel als leidraad dienen voor besluitvorming in het heden. Wat we bewonderen in het verleden, wordt in het heden gekoesterd, maar zelden als nieuw te formuleren ideaal voor de toekomst opnieuw geformuleerd. Het meest karakteristieke van de Afsluitdijk is de radicale en rücksichtloze ingreep. Met passer en liniaal nota bene, zonder enig respect ook voor de DNA van het landschap met zijn historische en ecologische structuur. Integendeel, deze brute ingreep vormde het sluitstuk van de Zuiderzeewerken, draaide de visserij in de Zuiderzee de nek om en maakte zout water zoet. Door het aanleggen van de Afsluitdijk ontstond de nostalgie rond de teloorgang van oude vissersdorpen. De Zuiderzeeballade van Sylvain Poons vormt als sentimentele smartlap in zekere zin de keerzijde van het visionaire en uiterst functionele ontwerp van Ingenieur Lely. Hoezo veranderen om te behouden? Hier betekende de verandering in veel opzichten juist een groot verlies, al werd dat destijds misschien door weinig mensen als zodanig ervaren.

Ruimtelijke kwaliteit en calvinisme: Het Museum Belvédère

De beeldenstorm heeft al eeuwen geleden zijn werk gedaan en de kerken in het noorden kaal en weerbarstig gemaakt. Barok zul je in het noorden weinig vinden. Het neoclassicisme daarentegen des te meer. Een basale verwantschap tussen modernisme en calvinisme kwam openlijk tot uiting in de zakelijke vernieuwingen binnen de gereformeerde kerkenbouw in het begin van de twintigste eeuw. Anders dan de katholiek Pierre Cuypers (1827-1921), die eerder met zijn neogotiek de moderniteit ontkende en het middeleeuwse verleden idealiseerde, was het de calvinist Abraham Kuyper (1837-1920), de geestelijk leidsman van de gereformeerden, die nauwkeurig heeft aangegeven aan welke pragmatische eisen een gereformeerd kerkgebouw moet voldoen. In feite waren de gedachten van Kuyper zeer functioneel en uiterst modern. Het modernisme moest volgens Kuyper niet worden verworpen, maar in de kern worden gewaardeerd. In een toespraak in 1871 beweerde hij het volgende: ‘Wie zijn vijand niet waardeert, bestrijdt niet hem, maar het schrikbeeld zijner eigen gedachte. Van die strijd wensch ik mij dus te onthouden. Veeleer zal juist waardering van het modernisme mij den grond voor zijn bestrijding bieden; en die beiden nu, én wat ik in het modernisme waardeer én wat ik in die geestesrichting bestrijd, wist ik u niet korter en niet beter weer te geven, dan door het Modernisme u voor te stellen als Fata Morgana op christelijk gebied’.

Kunsthistorici hebben er sindsdien op gewezen dat het modernisme in Nederland in het protestantse noorden van begin af aan meer ontvankelijkheid ondervond dan in het katholieke zuiden. In het Friesland van na de Tweede Wereldoorlog was er aanvankelijk sprake van een soort verlate doorbraak van de moderniteit. Maar toen het modernisme eenmaal was ingedaald, wist het ook van geen wijken. De nuchtere Fries heeft iets met de strengheid van het moderne. Op het terrein van de beeldende kunst bijvoorbeeld hield het neo-constructivisme hier langer stand dan elders. Het postmodernisme daarentegen is in Friesland nooit echt aangeslagen. Het Nederlandse landschap is ooit een nauwe relatie aangegaan met de geometrie. Bij het Friese landschap kun je wat dat betreft zelfs spreken van een liefdesrelatie. Geen wonder dan ook dat de strakke, functionalistische architectuur zich in dit Friese landschap het beste thuis voelt.

Het nieuwe museum Belvédère dat in 2004 in Oranjewoud werd gebouwd, is daar een treffend voorbeeld van. Architect Eerde Schippers verkaarde daarover kort na de oplevering het volgende: ‘Die hele rechte vorm van Belvédère, is niet alleen uit de situatie zelf ontstaan. Het heeft ook een beetje te maken met de volksaard en met de manier van verkavelen: het strakke, no-nonsene achtige, rechttoe en rechttan. Uit dat rationele en productiematige ontstaat ook een beeld van kwaliteit. Een waarde zoals, denk ik, het Friese landchap ook zijn waarde heeft gekregen.’ Ook deze architect legt dus zonder enige schroom een direct verband tussen landschap en volksaard. Sterker nog, hij gaat nog een stap verder als hij wijst op verbanden tussen calvinsime en de Friese voorkeur voor een strakke en sobere vormentaal.’ We binne net katolyk, we moatte gjin oerdwyls gebou ha’, verklaarde Eerde Schippers na het greeedkomen van het Museum Belvédère. Het strenge gedachtegoed van Calvijn is bij veel Friezen kennelijk diep in de genen ingedaald. Het modernisme daalde neer in de Friese ziel als Gods woord in een ouderling.

Het nieuwe museum Belvédère en het aangelegde landschapspark versterken dit historische landgoed Oranjewoud in een ontwerp dat alom waardering oogstte. Maar ook de wijze waarop dit ontwerp planologisch werd ingeweven in de landschappelijke omgeving oogstte alom lof. Het Museum Belvédère – genoemd naar de belvédère in het bos van Oranjewoud – paste wonderwel in het landelijk Belvédère-beleid, waarbij in planologisch opzicht gestreefd werd naar ‘behoud door ontwikkeling’. Dat wil zeggen: het geven van nieuwe functies en betekenissen voor bestaande cultuurhistorische elementen. In het museum Belvédère in Oranjewoud duikt de mantra ‘veranderen om te behouden dus op in een neo-modernistische gedaante.

In haar artikel ‘Cultuur als basis voor regionale identiteit’, dat in 2006 verscheen in een door het NAi en het SKOR uitgebrachte publicatie, formuleerde Marijke van Schendelen het als volgt: ‘Op initiatief van Thom Mercuur en in samenwerking met Staatsbosbeheer staat er nu een prachtig modern gebouw omgeven door een schitterend park (in aanleg) van de hand van Michael van Gestel, (..) Het initiatief toont ook dat een historisch landschapsbeeld steeds weer door een nieuwe generatie wordt toegeëigend: hier door middel van transparante 21ste-eeuwse architectuur. Het particulier initiatief van Mercuur is door Heerenveen en Staatsbosbeheer vakkundig opgepakt en ondersteund. Ongetwijfeld heeft bij de gemeente het belang meegespeeld om Heerenveen, naast een sportief ook een cultureel imago te bieden. Zonder twijfel is het ook een aantrekkelijke vestigingsfactor voor de bewoners van de aangrenzende nieuwbouwwijken. Al met al reikt het initiatief van Mercuur verder dan een ‘gebouw voor kunst’. Het complex draagt inmiddels niet alleen bij aan de identiteit van Heerenveen, maar ook aan die van Friesland als geheel.‘

Dat het Museum Belvédère in 2005 door de BNA is uitverkozen tot ‘Nederlands beste gebouw van het jaar’ mag duiden op een actuele herwaardering voor de modernistische architectuur, die juist in Friesland – tegen de postmodernistische verdrukking in – nog altijd heeft standgehouden. Friesland heeft veel goede modernistische architecten voortgebracht, van Piet de Vries tot Abe Bonnema. In het overzichtswerk Architectuur in Fryslân, 1940-2000 (2000) concluderen Ap Ernst en Herma Hekkema: ‘Nuchterheid overheerst. Voor Fryslân geen intellectuele zoektocht naar de mogelijkheden van architectuur en stedenbouw in relatie tot kunst, wetenschap en maatschappij of ‘malle fratsen’ in de vorm van een Mendini-museum, zoals in de hoofdstad van buurprovincie Groningen. Geen schots- en- scheve videopaviljoens, maar Ids Willemsma’s ‘tempeltje’ ter gelegenheid van de afsluiting van de Deltawerken, een dramatisch gebaar op de zeedijk achter Marrum, maar wel één van de sobere en stoere monumentaliteit voortkomend uit het dijklichaam zelf’. Kortom, als men zoekt naar het Friese eigene in kunst en architectuur, dan komt de calvinistische soberheid van het modernisme vaak als eerste voor de geest, een kenmerk dat ook eigen zou zijn aan het Friese landschap als zodanig. De eigen identiteit wordt dus vooral herkend in een ontwerpopvatting uit het recente verleden, die zelf niet zo veel op had met nostalgie of sentiment, laat staan met een angst voor verlies van identiteit.

Beeldende kunst als identiteitsversterker

Het wandelen in de natuur wordt vandaag de dag voor velen een bijna sacraal gebeuren, dat aansluit bij een collectief gevoelde behoefte aan onthaasting en bezinning. De massale belangstelling voor de Slachtemarathon past in een toenemende tendens om lange-afstandswandelingen op te tuigen met allerlei culturele attracties. Daarnaast heeft de Slachtemarathon bij een breed publiek in belangrijke mate bijgedragen tot een dieper besef van de historische en culturele identiteit van het landschap. De Slachtemarathon was van oorsprong een kunstproject dat in 2000 deel uitmaakte van het Frysk Festival. Als cultureel gebeuren heeft het inmiddels bijgedragen tot planologische veranderingen en de erkenning van De Slachtedyk als landschappelijk monument.

Maar de Slachtemarathon heeft ook een rituele dimensie. Steeds meer worden de kunsten ingezet bij de ritualisering van het landschap. Muziek en theatervoorstellingen vinden in toenemende mate plaats op een locatie in de vrije natuur: in een duinpan, aan de zeedijk of op een Fries meer bij zonsopgang. Kunst is geen pasklaar artikel meer dat je op afroep kunt consumeren. Je moet er wat voor doen. Op reis bijvoorbeeld en je zo als een zich bezinnend toerist blootstellen aan zelfopgelegde ontberingen. Het kunstmatige theaterdecor maakt allengs plaats voor de natuurlijke omgeving die door de theatrale illusie van een nieuwe aura wordt voorzien.

Kortom, het Friese landschap wordt niet alleen als een decor voor de kunst gebruikt, maar dient steeds meer ook als podium. Grootschalige kunstwerken in het landschap zijn zeldzaam in Friesland. Misschien is de horizon wel te weids om met een kunstwerk een antwoord te vinden op deze onmetelijke ruimte. Plannen voor grote kunstprojecten zijn in het verleden nog al eens gesneuveld. Een ontwerp van de Belgische kunstenaar Luc Deleu om een pijler van de Deltawerken in Zeeland naar het buitendijkse gebied van het Noorderleegh te verslepen is nooit gerealiseerd. Door de jaren heen is door kunstenaars in deze contreien gefantaseerd over grote bakens in het landschap, toegangspoorten, terpen, uitkijktorens, verlaagde snelwegen en andere kunstzinnige ‘landmarks’, maar geen van die grootschalige projecten is ooit van de grond gekomen. Het Friese landschap is kennelijk te weerbarstig. De inbreng van de kunstenaar zinkt al gauw in het niet. Misschien bestaat het Friese landschap niet eens als een omgeving waar een kunstenaar iets mee kan. Misschien is het Friese landschap wel een kunstwerk op zichzelf.

Het begrip ‘landschap’ is van menselijke makelij en in wezen historisch van aard. Het landschap als fenomeen heeft ooit niet bestaan. Het begrip landschap is ook zeker geen eenduidige kunsthistorische categorie. Het landschap is in feite altijd een illusie of een projectie, omdat het als fenomeen samenhangt met een kader en de coderingen waarin het in de menselijke perceptie verankerd ligt. En ook die perceptie is cultureel-historisch bepaald. In feite is het landschap altijd een mentale constructie die in de cultuur zijn oorsprong vindt. Anders gezegd: het landschap is een door de kunst afgezonderd deel van de werkelijkheid, dat in zijn gecodeerde wijze van perceptie in de alledaagse ervaring is ingedaald en vervolgens als natuurlijk wordt ervaren. Die alledaagse perceptie van het landschap is sterk bepaald door conventies die door de kunst zijn aangedragen.

Windturbines worden door veel mensen tegenwoordig als storende elementen in het landschap ervaren. Deze ‘horizonvervuilers’ stonden ook nooit afgebeeld op de smetteloze kalenderplaten van het Friese landschap en de ongerepte panorama’s zoals die kunstenaars als Ids Wiersma en Bouke van der Sloot met verf op doek zijn vastgelegd. De Duitse schilder Peter Angermann liet echter in 1995, op de tentoonstelling ‘Salut au monde’ in het Fries Museum, het hedendaagse landschap zien met uitdagend geschilderde windturbines. Alsof ze er altijd al hadden gestaan. We ervaren het landschap nog altijd in belangrijke mate als een ‘bevroren schilderij’ uit het verleden, een ingekaderde blik met de bijbehorende codes die binnen de schilderkunst (en later de fotografie) zijn ontwikkeld, dat wil zeggen: als een tweedimensionale compositie met voor- en achtergrond, repoussoirs en stoffering.

Het hedendaagse landschap is maakbaar. In zijn materiële gedaante is het landschap grotendeels een functie geworden van planologische ontwerpstrategieën. In toenemende mate is sprake van een integratie van architectuur, stedenbouw en landschapsarchitectuur als één discipline, waarbij ook sociologische, cultuurhistorische, archeologische, ecologische en economische aspecten binnen één totaalvisie worden geïntegreerd. Het landschap is niet meer een ongerepte tegenpool van de moderne verstedelijking, waar het kunstmatige landschap als park een vrijplaats kreeg, maar de totale omgeving – stad en landschap – worden steeds meer als één omgeving gezien: als één stedelijk cultuurlandschap, waarin de maakbare natuur in voortdurend veranderende gedaante een plaats krijgt.

Het moderne landschap is dus hybride van aard: enerzijds wordt het steeds meer het terrein bij uitstek waar de maakbare wereld zijn beslag krijgt in een proces van toenemende versnelling, anderzijds is het landschap nog steeds een schouwtoneel voor romantische geaarde verpozing of spirituele bezinning. Die twee registers zijn op het eerste gezicht tegenstrijdig, omdat de één gericht is op permanente verandering: het karakter van het landschap als een stroom in de tijd en de ander juist op onveranderlijkheid: het karakter van het landschap met een onveranderlijk karakter, zoiets als een ‘ziel van de plek’. De ontheemding van de moderne mens heeft de angst doen ontstaan dat het onveranderlijk karakter van het landschap als vertrouwd decor van het eigen verleden in de nabije toekomst geheel zal verdwijnen door de moderne maakbaarheid van de leefomgeving met zijn exponentiële versnellingen. Anderzijds heeft het statische landschap als natuurlijk ideaalbeeld nooit bestaan, omdat het landschap altijd een historisch en veranderlijk artefact is geweest. Juist in een regio als Friesland, waar de cultuurhistorische patronen nog alom en voelbaar aanwezig zijn, kan die maakbaarheid van het landschap ook een uitdaging zijn om het verleden als inspiratiebron te nemen voor innovatieve processen, waarin cultuur en identiteit het leidend motief vormen.

Vertaald naar een beleid voor ruimtelijke ordening betekent dit het volgende. Factoren zoals de geschiedenis van de plek, de gebouwde en ongebouwde monumenten en de levende cultuur zoals gebruiken, verhalen en tradities kunnen interessante inspiratiebronnen zijn voor kunstopdrachten. Het adagium ‘behoud door ontwikkeling’ biedt voor de kunst dan ook tal van nieuwe mogelijkheden. Culturele planologie betekent het inbrengen van zowel cultuurfactoren als cultuuractoren in ruimtelijke ordeningsprocessen. Daarbij kan ook voor de beeldend kunstenaar een belangrijke rol zijn weggelegd. De kunstenaar kan als breekijzer fungeren in vastgelopen planologische processen. Hij kan nieuwe betekenislagen toevoegen aan een landschap. Maar hij kan ook zelf processen bedenken, rituelen en protocollen, waarbij zijn bemoeienis voortkomt uit een diepgevoelde bezorgdheid om het verloren gaan van waardevolle elementen uit deze wereld.

Maar er is ook een keerzijde aan deze ontwikkeling. Cultuurhistorie wordt op deze wijze apart gezet, maar planologie en landinrichting zijn op zichzelf een culturele daad. Ongemerkt gaat de nadruk teveel op het behoud liggen en komt de ontwikkeling van nieuwe visies – waarbij historische structuren soms ook verloren kunnen gaan – bij voorbaat in een kwaad daglicht te staan. De Identiteit van een landschap is nooit eenduidig te benoemen, in de tijd vast te leggen of in een beeld te fixeren. Dat geldt voor identiteit in het algemeen, maar voor de identiteit van een landschap het bijzonder. Een landschap is per definitie een dynamisch fenomeen. Dat geldt niet alleen voor het cultuurlandschap, maar zelfs voor de natuur. Ook de natuur is immers nooit een statisch gegeven, maar altijd een natuurlijk proces met een tijdelijke verschijningsvorm in het heden.

Als het al zoiets als de identiteit van een landschap bestaat, dan moet die ervaarbaar worden gemaakt in verhalen, gebeurtenissen, rituelen en belevenissen. In dit veranderend kader onstaat behoefte aan een nieuw type kunstenaar: een soort creatief ingenieur. Zo’n ‘multi-task-creatieveling’ moet voortaan in staat zijn om in processen te denken, binnen een team te opereren en ingevoerd zijn in de mogelijkheden die een multidisciplinaire aanpak te bieden heeft. Dit leidt niet zelden tot een tweeslachtige positie, waarbij aan de kunstenaar aan de ene kant een grote vrijheid wordt geboden en aan de ander kant het eindproduct vaak nauwelijks nog als kunst herkenbaar is. Een op deze wijze opererende kunstenaar in een soort ‘under cover agent’ die soms in het niets lijkt te verdwijnen. Hij wordt de hofleverancier van oude verhalen in een ideologisch mijnenveld. Wat willen we immers met het landschap? Wat is de rol van de kunst tussen heimwee en verandering?

Het toverwoord ‘culturele planologie’ wordt vandaag de dag snel in de mond genomen. Aan de kunstenaar wordt dan een katalyserende rol toebedacht in uiterst complexe veranderingsprocessen. Bij al deze ontwikkelingen dient zich één probleem telkens weer aan: moeten wij het landschap bewaren als sentimenteel decor van onze jeugdherinneringen, of moeten wij de durf en het élan van de zeventiende-eeuwse ingenieurs en landontginners als voorbeeld nemen, die met passer en liniaal de Hollandse dijken en polders aanlegden. Anders gezegd: moeten we het landschap behoedzaam veranderen om het beeld van het cultuurhistorisch verleden vooral te behouden. Of is het historische cultuurlandschap – dat nooit statisch is geweest – juist een inspiratiebron voor nieuwe planologische en creatieve uitdagingen.

Culturele identiteit kan altijd op twee manieren worden opgevat. Als een statisch instrument in dienst van behoud en bescherming, of als een inspirerende katalysator in dienst van verandering en ontwikkeling. Zo hoeft culturele identiteit geen keurslijf te zijn, dat de innovatie in de regio blokkeert, maar kan juist de periferie, waar de culturele identiteit nog in ruime mate voorhanden is, een motor zijn voor landschappelijke en planologische vernieuwingen. Als een veranderende modaliteit van het landschap kan de culturele identiteit van een regio ook een uitdaging bieden voor het ontwikkelen van nieuwe experimenten in de kunstproductie. Dat soort samenwerkingsverbanden tussen beeldende kunst en planologie zijn in Friesland nog nauwelijks van de grond gekomen. Een grootschalig cultureel gebeuren als Leeuwarden 2018, zou in dit soort multidisciplinaire ontwikkelingen heel goed een voortrekkersrol kunnen vervullen.