Gek in de jaren zestig

4 april, 1980(3)0001

Slide1

Zomer 1960

Gisteren ben ik begonnen met het herlezen van het boek van Egbert Tellegen. Waar was de dood nog meer, autografie van een psychose (1971). Op 28 november a.s. neemt Tellegen afscheid van de Universiteit van Utrecht, waar hij jarenlang hoogleraar was. (zie: Symposium drugs, psychosen en milieu) Tellegen schreef Waar was de dood nog meer in 1960, voorafgaande en tijdens zijn opname in een psychiatrische inrichting. Dit relaas tekende hij destijds op in 21 schriften die hij negen jaar later terugvond in zijn ouderlijk huis. Dat was op Eerste Paasdag 1969, een paar weken voor de Maagdenhuisbezetting, Op diezelfde Eerste Paasdag was ik betrokken bij de bezetting van mijn parochiekerk de Martelaren van Gorkum in de Watergraafsmeer. (zie mijn blog: There is an Island) Het was een bewogen tijd en alles leek in beweging. Voor Tellegen betekende het terugvinden van dit geschrift een grote schok, want de herinnering aan zijn opname in 1960 had hij diep weggestopt in zijn brein. Inmiddels was hij werkzaam als universiteit docent, en hij besloot de tekst alsnog te publiceren, letterlijk als een autografie van een psychose.

IMAGE00031   Op de achtergrond van zijn relaas passeren allerlei namen en gebeurtenissen de revue die typerend zijn voor het jaar 1960. Ik was toen 12 jaar en kwam dat jaar net van de lagere school. De zomer bracht ik door in Huissen, een stadje onder Arnhem, waar drie tantes van mij woonden. In Rome werden dat jaar de Olympische Spelen gehouden en ik hield een plakboek bij met alle sterren van toen. Wilma Rudolph bijvoorbeeld herinner ik mij nog goed, de ranke Amerikaanse atlete die drie medailles won. Maar er passeren meer namen in het boek van Tellegen die mij niet veel zeggen. Het boek De kathedraal bijvoorbeeld van F. de Clercq Zubli & A.C. Bordewijk-Roepman roept geen beelden bij mij op. Wel het toneelstuk de Rhinoceros van Ionesco. Verwoerd, ook zo’n naam uit die tijd, de toenmalige president van Zuid-Afrka. In 1960 werd er een mislukte moordaanslag op hem gepleegd. In 1966 vond hij alsnog de dood bij een aanslag. 1960 en 1966 zijn ook de jaren die Tellegen met mij verbinden. In 1960 kreeg hij zijn psychose. In 1966 kreeg ik de mijne.

Egbert Tellegen was in 1960 22 jaar. Hij studeerde in die tijd sociologie in Utrecht. Het boek is het product van een schrijfexplosie die een maand voor zijn opname begon met een tekst getiteld De dictatuur van de sociologie. Aanvankelijk was het een emotioneel geladen protest tegen het klimaat van de intellectuele zelfgenoegzaamheid dat in de jaren vijftig de sociologie en aanverwante wetenschappen beheerste. Het was nog de tijd van de wederopbouw die binnen de menswetenschappen een feel-good-stemming teweeg had gebracht. Alom werd gesproken over ‘de vitaliteit van de westerse beschaving’. De Holocaaust leek heel ver weg en de atoombom was een noodzakelijk compromis om de wereldvrede te beweren. Redelijkheid en objectiviteit werden ingezet tegen de gevaren van de ideologie, in casu het communisme. Als socioloog moest je ‘met je tijd meegaan’ en de middenweg opzoeken. Dat betekende: het aanvaarden van de status quo. Sociologie was het vak van de toekomst, maar binnen dat vakgebied was er geen Wim Kan die zei: ‘En dat zal het ook altijd blijven.’

De fenomenologie maakte langzaam plaats voor een streng objectieve en positivistische houding. De mens werd meetbaar en dus beheersbaar. De diepere ervaringen verdwenen zo uit zicht. Tellegen houdt een vlammend  pleidooi voor ‘de stroom van het leven’, niet wetend dat hij weldra door diezelfde stroom zal worden meegesleurd. De psychose slaat toe tijdens het schrijven dat zo een één-op-één-verslag wordt van een geest die zijn balans verliest, maar niettemin blijft protesteren tegen het onbegrip van de wetenschap voor de unieke ervaringen die de psychose oplevert. Het zijn visionaire gewaarwordingen waar de wetenschap geen vat op heeft, omdat die wetenschap geen raad weet met alles wat te doen heeft  met het on-wereldse, anders gezegd: met transcendentie, met de dood. De dood slaat toe in Tellegens jonge leven als een jongen die hij goed kent plotseling overlijdt bij een verkeersongeval. Hij gaat vreemde dingen zien. Een klappende man aan het strand. Een koets in Utrecht die een wiel verliest en waaruit een doodskist wegglijdt waar hij zelf in ligt. Een droomscène uit Wilde aardbeien (1957) , een film van Ingmar Bergman die werkelijkheid wordt rond de Domtoren.

Ik las het boek van Tellegen voor het eerst in 1971. Dat was een wonderlijke ervaring, omdat de tekst destijds bij mij veel  herinnering en herkenning opriep. Het was de tijd van de antipsychiatrie en het boek Wie is van hout (1971) van Jan Foudraine was een ware bestseller. Het boek van Tellegen kwam precies in die golf en werd ook een aantal malen herdrukt. Tellegen en ik, beiden waren wij ‘gek een in de jaren zestig’, al waren er ook heel wat verschillen. Mijn psychose in 1966 was vooral een reactie op ‘de clash van het katholicisme’ die zich in die tijd in mijn directe omgeving voltrok. Maar een psychose is natuurlijk ook meer aan de hand. Het is altijd een mix van ideeënconflicten en emotionele conflicten. Misschien is het slechts een storing in de frontaalkwab, wie zal het zeggen. Alles blijft speculatie, wat niet wegneemt dat het zinvol is om erover te blijven nadenken. Volgens mij is de psychiatrie nog steeds één grote rommelzolder als het gaat om de taxonomie van ziektebeelden. Er is nog steeds geen duidelijk verband geformuleerd tussen ‘het geestelijke’ en ‘het materiële’, tussen ‘pillen en therapie’. De geest is een black box waar je kennelijk – als het apparaat weigert – met een harde klap weer beweging in krijgt.

Tellegen beschrijft heel exact ‘het geopend worden voor werkelijkheidsniveaus’ dat zich aandient in een psychose en die wij normaal niet kennen. Dat heb ik zelf ook beleefd zij het op een jongere leeftijd als hij. Daar komt bij, dat ik ook een groot verschil zie in de wijze waarop hij en ik de  psychose hebben beleefd en verwerkt. Dat verschil ligt niet zozeer in leeftijd, achtergrond, milieu (streng katholiek of vrijzinnig protestant), maar vooral in de wijze van behandeling. Tellegen werd in 1960 behandeld met elektroshocks. De elektroshock was in 1966, toen ik in Heiloo zat, nog wel in zwang, maar al veel minder volgens mij. Dit paardenmiddel werd zeker niet toegepast op patiënten zoals ik, bij wie niet van een hopeloze situatie sprake was. Elektroshock was een noodoplossing als niets anders meer hielp. De psychofarmaca waren in 1966 al ver ontwikkeld en Heiloo liep voorop in expertise en therapie. Ik herken bij Tellegen ‘de wonderbaarlijke snelle genezing’ die een elektroshock teweeg kon brengen. De psychose werd min of meer ‘weggebombardeerd’. Dat had alleen kans van slagen als het bombardement ‘raak’ was en kennelijk is dat bij hem gelukt.

Ik ben behandeld met trilafon- en sordinol-injecties en een slaapkuur. Ook dat had een snelle genezing van de psychose tot gevolg, maar de symptomen zijn nooit geheel verdwenen. Nog zestien jaar daarna heb ik last gehouden van een manisch-depressieve golfslag, maar ook van enkele lichte vormen van psychose met als laatste een inzinking in 1979 die hardhandig met depotinjecties door de huisarts de kop werd ingedrukt. Ik heb altijd een soort ‘achtergrondruis’ van  mijn psychotisch verleden behouden. Nog jaren na de opname kan er een soort heimwee naar de psychotische toestand ontstaan. Ikzelf heb dat vooral in de eerste jaren na mijn opname ervaren.

Uiteindelijk ging mijn psychose ook met extreme gelukservaringen gepaard die je met niemand delen kunt. In die zin kun je eenzaam zijn in een extreem geluk dat niet van deze wereld lijkt te zijn en ook in het normale leven nooit meer terugkeert. Ik heb wel eens beschrijvingen gelezen van mensen met kampervaringen. Nu wil ik mijn psychose in geen geval op één lijn stellen met dergelijke extreme ontberingen, maar ergens zit er wel een parallel. De dichter Ed Hoornik schreef ooit, dat zijn hele leven na de oorlog een soort leegte had gekregen, omdat hij nooit meer de intensiteit had ervaren die hij in zijn kamp-periode had beleefd. Iets daarvan herken ik in mezelf. Het is heimwee naar de extreme ontreddering, omdat in de ontreddering het leven echter, authentieker, intenser en voller lijkt. Mensen  met een oorlog-syndroom verlangen soms ook terug naar hun ‘onwereldse ervaringen’.

In 2010 stelde Egbert Tellegen mij voor om samen en een boek uit te brengen onder de titel Gek in de jaren zestig. Dat initiatief is uiteindelijk uitgemond in het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose (2011). Uitgever Ed Brand van Candide stelde voor om Daan Muntjewerf als derde auteur te toe voegen, waardoor het uiteindelijk niet alleen maar een boek over de jaren zestig is geworden. Mijn bijdrage aan Tegen de tijdgeest bestond uit een aantal hoofdstukken, die aanvankelijk waren bedoeld voor het boek Naar een wereld zonder geheim, Gerard Reve en en de secularisering, dat in 2009 bij de Friese Pers Boekerij zou verschijnen. Onbedoeld was dat de eerste aanzet voor het boek Modernisme in Lourdes, Gerard Reve en de secularisering dat volgende maand verschijnt. Aan dit boek heb ik in feite vijf jaar lang gewerkt door steeds maar weer te schrijven en te herschrijven. Al met al was het een soort zoektocht naar een ‘verloren tijd’, maar ik heb het idee dat ik die zoektocht nu na vijf jaar redelijk heb afgesloten. Ik ben er klaar mee, zoals dat heet. Zeker nu ik weet het tweede boek-  het eigenlijke boek – ook uitkomt. Het wordt een laatste afsluiting en hopelijk ook een opening naar nieuw begin.

Als ik het boek van Tellegen Waar was de dood nog meer nu herlees, valt eens te meer de parallel op tussen psychose en tijdgeest. Achteraf vraag ik me af ik bij mezelf niet teveel een causaal verband heb gezien tussen die twee. Mijn psychose, zo heb ik altijd beweerd, zou voor een belangrijk deel veroorzaakt zijn door het razendsnelle proces van de secularisering, waardoor het houvast van een wereldbeeld wegviel. Omgekeerd kan het ook zo zijn, dat een persoonlijke identiteitscrisis wordt herkend in een veel grotere crisis die om je heen plaatsgrijpt. Anders gezegd, er zou eerder sprake zijn van een projectie van je eigen problematiek in de tijdgeest, dan een oorzakelijk verband tussen tijdgeest en psychose. De meesten psychosen vinden plaats in de vroege adolescentie of de late puberteit, als het proces van identiteitsvorming zich definitief moet uitkristalliseren. Er moet dan zoiets als een ‘entkristal’ zijn, waarop dat kristallisatieproces van de identiteit zich kan hechten. Zowel bij Tellegen als bij mij was dat ‘entkristal’ om wat voor reden dan ook niet voorhanden, maar het gemis zat bij ons beiden toch primair in een persoonlijke identiteitsproblematiek en niet zozeer in een als leeg ervaren tijd met zijn misplaatste wederopbouw-optimisme of een te snel verdwijnend wereldbeeld van het Rijke Roomse leven.

Waarom kreeg ik een psychose en al mijn klasgenoten op het St- Ignatiuscollege niet? Mijn psychiater zei wel eens, dat het een voorrecht was dat ik dit had beleefd. Je moet een zekere ontvankelijkheid hebben, iets sensitiefs, maar ook iets heel krachtigs, anders zou je nooit op zodanige wijze je geestelijk evenwicht kunnen verliezen. Mooi gezegd natuurlijk, heel therapeutisch ook, maar het is de vraag of het ook klopt. En toch, iets van die woorden herken ik nu, als ik het boek van Tellegen herlees. Waar was de dood nog meer? Een psychose is zoiets als de dood, maar tegelijk ook het tegendeel daarvan. Of in de woorden van Tellegen: ‘Want het leven is een stroom en soms zijn er onderstromingen die te zelden worden geregistreerd. Gebeurt dit toch dan 
komt er geen psychologie en zo meer aan te pas. Wel filosofie, wel denken ook over God, maar anders dan volgens de 
richtlijnen der theologische faculteiten.’ Je moet een gevoelige antenne hebben om te kunnen registreren dat er iets grondig mis kan zijn, hetzij binnen, hetzij buiten jezelf of in beide tegelijk. Een psychose is de weerslag van zo’n misstand. Het is een ravage maar ook een revolte. Waar was de dood nog meer? De dood beëindigt het leven, maar doet  het leven soms ook opnieuw tot leven komen.