Het verdwijnen van de hemel

‘De Bijbel 
spreekt over de verrijzenis van het vlees en de verrijzenis van het lichaam. Wat wordt 
daarmee bedoeld? Vlees en lichaam duiden in de Bijbel niet louter en alleen op de biologische cellen van de menselijke lichamelijkheid. Zowel de term vlees als de term 
lichaam slaat in de joodse wereld op heel de menselijke persoon, die onderworpen is aan lijden en dood. Die joodse visie op onze lichamelijkheid ligt dicht bij die van de hedendaagse antropologie, die niet meer dualistisch spreekt over de ziel als datgene wat onsterfelijk is, en het lichaam als een vergankelijke gevangenis van de ziel. Zij ziet de mens veeleer in zijn integraliteit als een lichamelijk wezen dat juist als zodanig verbonden is met anderen in verleden en heden en met de kosmos. Zonder die verbondenheid kan hij geen mens zijn.’

Aldus Gerard Lukken in zijn boek Rituelen in overvloed een kritische beschouwing over de plaats en gestalte van het christelijke ritueel in onze cultuur (1999). Mooi gezegd, maar wat wordt hier eigenlijk mee bedoeld? In onze huidige seculiere cultuur staan wij dichter bij het joodse wereldbeeld van Oude Testament. Dat lijkt deze christelijke theoloog te beweren, en als het waar is dan is dat een fascinerende gedachte. Hebben we eigenlijk nog wel het idee nodig dat de ziel onsterfelijk is om religieus te zijn? Ik heb het leven na de dood altijd al een absurde gedachte gevonden. Die ‘eeuwige logeerpartij bij God’ zoals Reve het noemde moet oersaai zijn. Er komt letterlijk geen eind aan. Een logé, zei mijn moeder altijd, is net als vis, na drie dagen bederft hij. Welnu, in de hemel bederft niets of niemand, dat moet een ramp zijn voor alle betrokkenen, niet in de laatste plaats voor God zelf. In Op weg naar het einde heeft Gerard Reve het hiernamaals op treffende wijze beschreven als een dorp dat niet groter kan zijn dan Schoorl.

‘Ik hoop dat het u hierna voldoende duidelijk is dat ik reis om ergens te komen, 
en geenszins om het genot van de verplaatsing. Als God eenmaal ‘alles in allen’ 
zal zijn, moet dat volgens mij inhouden dat iedereen zich binnen beloopbare afstand zal bevinden, zodat je, bij wijze van spreken, nergens meer naar toe hoeft 
- dat zal nog het verbazingwekkendste zijn wat we, bij de opheffing van onze 
gescheidenheid met Hem, te zien zullen krijgen: het Koninkrijk Gods zal verrassend dorps zijn opgezet, en niet veel groter zijn dan Schoorl; windstil weer; babbeltje maken; man rookt pijp aan achterdeur, kijkt naar de lucht, enzovoorts. 
Vrede, geen ruzie: er is al zoveel narigheid in de wereld. Ik bedoel maar.’

De hemel verdween niet. De hemel veranderde slechts van gedaante. Wat ooit als een baldakijn de wereld overspande werd in onze tijd een gigantisch spinnenweb van massacommunicatie in het overal aanwezige elektronische werelddorp. De hemel van Dante werd de mondiale sluimer van de spektakelmaatschappij. Wat zich ooit buiten ruimte en tijd bevond daalde neer in het hier en nu dat oeverval aanwezig en altijd gelijktijdig is.  En toch, van oudsher heeft de mens het idee dat iets in hemzelf, in zijn ziel of hoe je het ook noemen wilt, onsterfelijk is. Om dat hardnekkige vermoeden te kunnen begrijpen vinden hedendaagse filosofen meer steun bij Aristoteles dan bij Plato.

Wat is de eindbestemming van het ‘verschijnsel mens’, ‘het onbepaalde dier’ zoals Nietzsche hem noemde?  Is de mens op weg naar niets, of is er toch een hoger doel dat in het ‘wezen’ van de mens – in zijn ‘ziel’ – besloten ligt?  Of is het tegendeel het geval? De mens kent juist geen immanente bestemming. Moet de mens zijn eigen bestemming juist zelf ontwerpen? Sterker nog, is ‘het project mens’ niet juist het onderwerp uitstek van de menswetenschap? Het meest onbestemde organisme, dat de natuur heeft voortgebracht, moet voor zichzelf een bestemming ontwerpen. Misschien was dat wel een foutje van de natuur. De mens heeft als taak om zijn eigen gebrek te herstellen.

Sinds het existentialisme indaalde in het denken van onze tijd is de mens voor eigen keuzes komen te staan, zelfs in zaken als liefde en dood. Of zoals de filmregisseur Ingmar Bergman het ooit verwoordde: ‘We leven onder een lege hemel op een vuile aarde, en daar zullen we het mee moeten doen.’ De dood is een zegen. Juist de dood maakt ons leven waardevol. Zonder de dood wordt het een hel op aarde. Zo hebben juist de existentialisten uit alle macht geprobeerd te bewijzen dat de gedachte aan een hiernamaals absurd is. Sartre schreef vaak over het leven na de dood, maar dan om de onmogelijkheid van een hiernamaals aan te tonen of de gevolgen daarvan te onderzoeken. Toneelstukken als Le diable et le bon Dieu, Huis clos of Les jeux sonts faits zijn in feite eigentijdse theologische traktaten die vertaald zijn naar het toneel.

Theologie in spiegelschrift’, zo noemde Lolle Nauta dat. Ook Kafka was in feite een spiegelbeeldig theoloog die romans was gaan schrijven vanuit een theologische obsessie. Als er geen hemel is of geen hel, wat is er dan? Waar zijn de morele wetten dan op gebaseerd? Zelfs de grote Russische romanciers uit de negentiende eeuw hadden al met die moderne levensvragen geworsteld. De hel, dat is de anderen, zei Sartre. Zonder Laatste Oordeel, wordt ieder mens een ‘boetedoend rechter’ van zijn eigen leven, leek Albert Camus te beweren met zijn roman La chute. Na het verdwijnen van de zondeval, zullen we zelf de rotzooi op moeten ruimen. Clean this shit up! dat is het morele adagium van deze goddeloze tijd. ‘De hemel is naar beneden gekomen en ligt om ons heen, in scherven op de aarde,’ schreef Kees Fens kort voor zijn dood. Maar is er dan niets meer dat herinnert aan de hemel?

De hemel, dat is de herinnering. Het beeld dat terugkeert in het geheugen. Het is het geluk dat er ooit was, en soms als een vluchtige gestalte oprijst bij het terugzien in de tijd. Dat vluchtige beeld kan dan heel even de gestalte krijgen van een op handen zijnde onthulling die zich niet voltrekt. Een zweem van eeuwigheid kan schuilgaan in die ene plotselinge verschijning van een gelukkig beeld uit de eigen jeugd. Dat is de moderne epifanie van de eeuwigheid. Het meest kwetsbare blijkt het meest duurzame te zijn. Alleen de herinnering aan wat mooi was biedt troost voor de vergankelijkheid. De onsterfelijkheid van de ziel is niet zoiets als een geest die uit de fles komt als het leven uit het lichaam geweken is. Het is een eeuwige structuur die verankerd ligt in het geheugen zelf. In zijn roman De ondraaglijke lichtheid van het bestaan verwoordt Milan Kundera het als volgt:

‘In ons brein schijnt een bijzonder gebied te bestaan dat je het poëtisch geheugen 
zou kunnen noemen en dat registreert wat ons heeft betoverd, 
ontroerd, wat ons leven mooi heeft gemaakt.’

Dingen die ontroeren blijven je een leven lang bij, omdat ze iets van doen hebben met tijdloosheid. Begin jaren zeventig zag ik een interview van David Frost met Ingmar Bergman en ik herinner mij een passage uit dat gesprek, waar Bergman spreekt over ‘een van zijn mooiste close ups’ die hem als regisseer is overkomen. Het is het beeld van een glimlach op het gezicht van een oude man die terugkijkt op zijn leven en opeens een jeugdherinnering ziet opdoemen die in de film wordt weergegeven in een flashback. Het zijn een paar over elkaar schuivende beelden die eindigen met de tijdloze gestalte van een vissende man aan de waterkant. Achter hem zit een vrouw in het gras die zwaait. Het zijn zijn ouders die hij hier terugziet. Op het gelaat van de oude man verschijnt dan iets dat lijkt op geluk.