Heimwee
In zijn Parthénie, ou Histoire de la très-auguste église de Chartres, een boek verschenen in 1609, zegt Sébastien Rouillard van de gestalten aan de portalen van Chartres dat het zijn “beelden van zo exquise en verheven sculptuur, dat louter bij het aanschouwen van dezelve alle Praxitelessen van weleer hun beitels zouden wegwerpen” – en van de bouw dat “alle Vitruvii dit meesterstuk tot model van hunne architecturen zouden wensen te nemen”. Dat klinkt roerend, en het was stout, het te beweren bij het gloren van de Grand Siècle, die zo weinig genegen bleek de oude bouwwerken van Frankrijk recht te doen wedervaren. Wat men voelde voor een enorm monument als Notre-Dame de Chartres, was eerbied en verbazing, veel meer dan werkelijke bewondering.
Zo begint Frits van der Meer zijn boek Chartres dat in 1951 verscheen. Frits Van der Meer (1904-1994) werd na de oorlog hoogleraar kunstgeschiedenis in Nijmegen. Evenals Anton van Duinkerken won hij ooit de P.C. Hooftprijs en behoort hij inmiddels tot een generatie katholieke schrijvers die door niemand meer gelezen wordt. Zelfs in Bolsward, waar hij geboren is en opgroeide, lijkt men hem vergeten te zijn. Maar daar komt binnenkort verandering in. Van Willem Haanstra hoorde ik onlangs dat Het Titus Brandsma-museum van plan is een tentoonstelling te wijden aan deze ‘ferneamde Fries’. Zelf heb ik meerdere boeken van hem in de kast staan, o.a. Catechismus, dat is onderrichting in het ware geloof en Augustinus de zielzorger. Zijn boek over de kathedraal van Chartres heb ik gisteren bij Tresoar geleend. Het is een mooi, ouderwets kunstboek met 89 prachtige foto’s van de Leeuwarder fotograaf Hans Sibbelee (1915-2003).
‘Een kathedraal is een orgel voor het licht,’ zo beweerde ooit Paul Valéry. Als dat zo is, dan is Chartres de kathedraal der kathedralen. Ik zag hem voor het eerst in 1962, toen ik samen met mijn ouders een rondreis door Frankrijk maakte. Bij ons thuis werd er vaak over gesproken. Twee van mijn oudere zussen zaten bij de Pax Christi en een van hen maakte enkele keren de voettocht mee naar de kathedraal van Chartres. Wie ooit – komend vanuit het noorden – deze kathedraal heeft zien naderen boven de korenvelden van Normandië, weet hoe magistraal dit spel van perspectief en ruimte kan zijn. Charles Pégue raakte zelfs in religieuze vervoering bij het uit de verte zien naderen van de kathedraal. In 1912 en 1913 maakte hij een bedevaart naar Chartres, voordat hij zich definitief bekeerde tot het katholicisme….en kort daarop door een kogel werd getroffen bij de slag aan de Marne, dit jaar een eeuw geleden.
Ainsi nous naviguons vers votre cathédrale.
De loin en loin surnage un chapelet de meules,
Rondes comme des tours, opulentes et seules
Comme un rang de châteaux sur la barque amirale.
Deux mille ans de labeur ont fait de cette terre
Un réservoir sans fin pour les âges nouveaux.
Mille ans de votre grâce on fait de ces travaux
Un reposoir sans fin pour l’âme solitaire.
Charles Péguy
De Middeleeuwen waren bij uitstek een tijd die het verlangen in de romanticus wakker kon roepen. Het was de tijd van ’s levens felheid, van God en Duivel, kruistochten en kathedralen, kortom, een tijd van uitersten, maar ook van eenheid. De Middeleeuwen staan model voor een organische tijd toen alles nog met elkaar verweven was in een natuurlijk verband. Alles wird in der Entfernung Poesie’, schreef Novalis. In de verte blijft niets bespaard voor een ervaring van schoonheid. Vooral de verte van het Avondland, toen heel Europa nog een eenheid was, de stad en de wereld, urbi et orbi. Koning, keizer, admiraal, maar vooral ook de paus op zijn eeuwige rots. Een rots in de stroom van de tijd.
De mens kan het doel van de mens niet zijn, dat is het heimwee van de romanticus. De moderniteit is een vergissing, een tijd die nooit meer voorbijgaat omdat iedereen op de vlucht is geslagen in een massale evacuatie naar de toekomst. Het romantisch heimwee is de engel van Walter Benjamin die zich omkeert en zijn vleugels uitspreidt om de storm uit het paradijs te keren. De moderniteit is een orkaan van versplintering en vervreemding. In die voortdurende turbulentie toont zich het definitieve verlies van een eenheid die er misschien nooit is geweest, maar die het verleden nu voortovert in een voortdurende luchtspiegeling. Individualisme kan de persoonlijkheid geen ware kracht meer verlenen, dat gevoel knaagt aan de romanticus. De mens was ooit een levend lid van een organische hiërarchie, maar er is geen hiërarchie meer, geen stilstand, geen innerlijk verband. Alles stroomt weg in de verte. Alles verwaait in de wind.
Als ik me ergens mee verwant voel, dat in het juist die tijd. Niet de Middeleeuwen zelf, maar de tijd waarin er vol duisternis en vuur naar de Middeleeuwen werd terugverlangd. Het is een soort verlangen in het kwadraat, heimwee naar het heimwee, een verlangen ook dat nooit vervuld kan worden, een verlangen om het verlangen zelf wellicht, naar een gevoel van ontroostbaarheid. De ontdekking, dat je te laat geboren bent, wil dan zeggen dat je zelfs niet meer bij machte bent om het heimwee nog als een echt verlangen te kunnen voelen. Het is romantiek uit de tweede hand. Een tragisch gevoel, omdat je weet dat zelfs dít verlangen slechts een afgeleide is van het besef dat er iets voorgoed verloren is gegaan. Zelfs de geschiedenis kan geen troost meer bieden, alleen nog een herinnering aan troost.
Heimwee
De tijden zijn zwart.
wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren.
in een mantel gehuld, door een
engel op weerlichten doortocht verloren
en door het onuitroeibaar heimwee vervuld
den Koning te zien voor Wien ik had willen strijden,
schrijd ik naar den Dooden die een krijgsman had willen zijn
in de hartstochtelijkste aller tijden,
moet nu in late verwilderde woorden gewagen
van eeuwen, die versomberden tot verhalen
– duister en vurig – van Kruistochten
en Kathedralen.Hendrik Marsman
Cultuurpessimisme en doemdenken zijn van alle tijden, maar er zijn tijden geweest waarin de ondergang van de beschaving wel erg nabij leek. De periode tussen de beide wereldoorlogen is daar een goed voorbeeld van. De waanzin van de Eerste Wereldoorlog in combinatie met de dramatische gevolgen van de Russische Revolutie vormden voor menigeen aanleiding om het einde der tijdens nabij te achten. Doemdenkers als Oswald Spengler, Ortega y Gasset en de Nederlander Johan Huizinga schilderden ieder op eigen wijze een beeld van ondergang en verval. Huizinga schreef in 1919 zijn beroemde studie Herfsttij der Middeleeuwen en volgens zijn biograaf Léon Janssen projecteerde hij daarmee zijn eigen onvrede over de cultuur van de moderniteit op het einde van de Middeleeuwen die nog een laatste keer nagloeiden in hun onontkoombare ondergang.
Het proces van verval was volgens menigeen al in de negentiende ontstaan. Kierkegaard, Dostojewski en Nietzsche hadden gewaarschuwd voor de gevolgen als een beschaving afscheid neemt van zijn God. Als er geen God bestaat. is alles geoorloofd en niets waar. Socialisme en communisme waren in feite schijnoplossingen geweest voor het morele probleem van een samenleving zonder God. De mens was een doelloos atoom geworden sinds hij na de eeuwen van Renaissance, Reformatie en Verlichting tot een autonoom en goddeloos wezen uit zijn organisch verband van natuur en kosmos was weggerukt. Tijdens de Romantiek al kreeg het duistere tijdperk van de Middeleeuwen opeens een andere waarde toebedeeld. Duisterheid werd opeens het domein bij uitstek van belofte en verwachting. Novalis schreef zijn Hymnen an die Nacht.
In de ondergangsstemming na de Eerste Wereldoorlog kreeg die romantische idealisering van de Middeleeuwen een tweede impuls, niet alleen bij katholieke cultuurfilosofen, maar ook bij allerlei conservatieve doemdenkers die de organische eenheid van de middeleeuwse beschaving als voorbeeld stelden voor het eigentijdse Europa. De samenleving leek ten prooi te vallen aan het dilemma tussen enerzijds de versplintering van de democratie en anderzijds de totalitaire ideologieën van links en rechts. Menigeen stelde zijn hoop op een bijna apocalyptische tijdperk dat uit de crisis zou voortkomen. Een van deze profeten was Nicolai Berdjajew (1874-1948) , een banneling uit Rusland die zijn ontgoocheling over de gevolgen van de Russische revolutie omsmeedde in een merkwaardig utopisch visioen: De Nieuwe Middeleeuwen (1924). Het is het merkwaardigste boek dat ik ooit gelezen heb.
Wie de ware God niet kent, zo stelde Berdjajew, maakt zich andere goden. De mens kan het doel van de mens niet zijn. Individualisme kan de persoonlijkheid geen kracht verlenen. De socialisatie ven de productiemiddelen kan ook niet het doel van het leven zijn. Het communisme had het christendom omgedraaid. Het proletariaat was voortaan de Messias, maar het communisme wilde het lot van de mensheid bepalen zonder de vrijheid van de geest te erkennen. Er bestaat geen rechtvaardige wil buiten de rechtvaardigheid en de heiligheid van de wil zelf, dat was de kern van de felle kritiek van Berdjajew op Marx, terwijl hijzelf nota bene marxist was geweest. Marx was volgens hem een anti-humanist, bij wie het zelfvertrouwen van de mens radicaal was omgeslagen in de verloochening van de mens. Het communisme wilde de gehele mens besturen, niet alleen het lichaam maar ook de ziel. Een staat kan dat niet, alleen een religie kan dat. De ‘ont-zondiging’ van de mens is een religieus probleem, geen politiek probleem.
Berdjajew verlangde niet terug naar de theocratie van de middeleeuwse theocratie, want die had de vrijheid van het individu verwaarloosd. Het was juist het communisme dat de mens had terug gestort in de duisterheid van de Middeleeuwen zonder vrijheid. Communisme was een terugkeer naar de Middeleeuwen, maar in naam van een andere god, met een andere theocratie, de ‘satanocratie’. De Russische Revolutie was een satanisch product geweest van hogere krachten. Communisme leidde tot de hegemonie van de blinde macht, de Leviathan, het goddeloze systeem van de macht dat de vrijheid van de ziel vertrapt.
De moderne autonomie van het individu diende volgens Berdjajew te leiden tot een nieuwe theonomie, dat wil zegen: tot een hogere en vrije aanvaarding van Gods wil op aarde. De nieuwe geschiedenis van het communisme daarentegen leidde tot anomie. Maar het Rijk Gods, zo stelde hij, zal onmerkbaar komen in de nacht. Het christendom diende de gevolgen van de Russische revolutie onder ogen te zien en het sociale probleem grondig te begrijpen en bij de hoorns te vatten. In de crisis lag juist een kans, want als de nood het hoogst is de redding nabij. De ondergang van uiterlijke illusie zal leiden tot een verinnerlijking van het leven.
De mens dient een levend lid te zijn van een organische hiërarchie. Het denken van Berdjajew is in wezen corporatistisch. Hij wantrouwt de democratie, die hij niettemin als een noodzakelijk kwaad accepteert. Democratie staat immers vijandig tegenover iedere sacrale gemeenschap. Democratie is vrijheidslievend uit onverschilligheid voor de waarheid. De formele sceptische vrijheidsliefde heeft veel tot de vernietiging van de individuele oorspronkelijkheid van de mensen bijgedragen. Democratie ontstaat wanneer de organische eenheid van de volkswil afneemt. Een volk is in de optiek van Berdjajew een organisch geheel van alle generaties, zowel de levende als de dode. De wil van het volk kan in een democratisch proces dus eigenlijk ook niet gepeild worden. Kiesrecht behandelt de mens als waardeloos atoom en de waarheid lever je niet uit aan een optelsom van atomen. Het is dan ook elite die voorop moet gaan in grote herstel dat nodig is. Zonder geestelijke aristocratie kan het leven geen stand houden.
Het leven zal ernstiger en armer worden, zo voorspelde Berdjajew. De glans van de nieuwe geschiedenis zal het verliezen, maar de arbeid zelf zal als scheppende daad weer erkend worden. De vrouw krijgt een grotere rol, niet geëmancipeerd, maar in haar wezenlijke rol erkend en gewaardeerd. De nieuwe ‘nachttijd’ zal de vrouwelijke elementen volledig tot zijn recht laten komen als kernwaarden van de cultuur. Berdjajew zag de tekenen om zich heen van een spirituele opleving als verzet tegen de naderende ondergang. Dat verzet moest van binnenuit komen en kon niet van buitenaf door de politiek worden opgelegd. De ‘Nieuwe Middeleeuwen’ kondigden zich al aan in de verspreiding van theosofie, de vraag naar het occulte en het verlangen naar de magie. Religie en wetenschap zouden opnieuw met elkaar in voeling raken. Er zou een nieuwe religieuze gnosis ontstaan en het gevoel voor het kwaad zou sterker worden.
Berdjajew verwachtte de redding van een nieuwe Augustinus die zou opstaan, evenals de ondergang van de laat-antieke beschaving deze grote religieuze denker had voortgebracht. De Russische Revolutie zou leiden tot kerkelijke vernieuwing en wederopleving van religieus Rusland. In die zin wees Rusland de wereld de weg. Elke revolutie leidt altijd tot religieuze bezinning, zoals ook de Franse Revolutie de katholieke Romantische beweging van de negentiende eeuw had voortgebracht. De Kerk in Rusland zou weldra van alle staatsmacht verlost worden en daarmee zou de Russische Revolutie onbedoeld tot een geestelijke wereldrevolutie gaan leiden.
Door de eeuwen heen heeft het christendom altijd gebloeid als het vervolgd werd, zo stelde Berdjajew. Juist in de vervolgingen is het christendom gesterkt en gegroeid. Het christendom is bij uitstek de godsdienst van de gekruisigde waarheid. Christenen hebben in de geschiedenis ook als geen ander getoond dat zij de kunst van het sterven verstaan. Het christendom, zo voorspelde hij, zal terugkeren tot waar het ten tijde van Constantijn bevond en van daaruit opnieuw de wereld veroveren. Het probleem van de twintigste eeuw was niet de vraag hoe men een de complete verwezenlijking van een utopie moet bereiken, maar omgekeerd: de vraag hoe men die moet zien te vermijden. Vrijheid is intrinsiek verbonden met onvolkomenheid, sterker nog: met het recht op onvolkomenheid.
Friesland heeft geen kathedralen. Het vlakke land met zijn strakke horizon en hoge hemelgewelf maant tot bescheidenheid en nuchterheid. Soms ook slaat de verwondering toe. ‘Der komt mar ien tins yn my op’, zo dichtte Anne Feddema, ‘Dit lân is gjin lân, mar in katedraal foar God!’. Het is zoals Brel zingt: ‘Mijn vlakke land, waar kathedralen de enige bergen zijn.’ Op internet kun je tegenwoordig moeiteloos heen en weer klikken door een tijdvak van tweeduizend jaar. In een vernuftige animatiefilm kun je zien hoe de kathedraal van Chartres wordt gebouwd met gregoriaans koorgezang als muzak op de achtergrond. Maar niets kan de werkelijkheid vervangen. Niets kan de herinnering vervangen aan zoiets groots. Of zoals Frits van der Meer het in zijn slotzin van zijn boek over de kathedraal van Chartres verwoordde:
‘En vandaag, nu het Westen een zoveelste boek heeft afgesloten en een geheel nieuw, niet zonder angst, geopend? Het is op zijn minst merkwaardig, dat het eerst nu, eindelijk, en bewust, in Notre-Dame de Chartres zijn tweede Parthenon herkend heeft. Menselijker, vertrouwder, en vooral heiliger, dan het eerste in het oude Attica.’