Frits van der Meer en Gerard Reve

Wat vele goedonderlegde gelovigen verontrust, is, dat zij de begrippen en vooral de voorstellingen waarop hun geloofsleven scheen te berusten en 
welke de taal des geloofs hanteert, langzamerhand erkennen als ficties, dat wil zeggen niet als fabels of 
verzinsels, maar als niet-gewone werkelijkheden. Wat zij niet doorzien, is, dat- deze zogenaamde ficties werkelijke effecten hebben, en bijgevolg niet anders dan sterke werkelijkheden kunnen 
zijn. Dat gebrek aan inzicht is de enige oorzaak van 
hun geloofsonzekerheid en soms van hun geloofspaniek. De ongewone werkelijkheden, die Paul Valéry op zijn drastische manier ‘ficties’ noemde, en 
waaronder ook hij de niet onmiddellijk tastbare werkelijkheden verstond, functioneren, in de godsdienst 
evenzo als in de Wetenschap, het Recht en de Staat. 
Niet alleen in voorbije eeuwen hebben zij gefunctioneerd; zij doen dat nog, en onverminderd; zonder die 
ficties valt iedere maatschappij terug in barbaarse 
anarchie.

Aannemen, dat zij plotseling, omdat zij 
weer opnieuw als zodanig erkend zijn, alle kracht verloren hebben en spoedig zullen verdwijnen, is een 
dwaling van kortzichtigheid, want een ideëel gevatte 
werkelijkheid heeft een andere, maar geen geringere, 
eerder een sterkere mate van werkelijkheid dan de 
door iedere compilator van statistieken, ieder computer of andere registrerende machine gevatte, ge- 
preciseerde, weergegevene en als vanzelfsprekend 
aanvaarde myriaden van feiten.In de godsdienst zijn deze onfeitelijke werkelijkheden mysteriën. De heilsmysteriën horen, ervaren en geloven 
wij christenen niet, omdat zij geboekstaafd zijn, of 
afleidbaar zijn uit wat wij, zoals dat heet, kunnen 
controleren; maar omdat zij krachtens de volstrekt 
unieke kracht die het van Godswege ingestorte geloof 
is, onvergelijkelijk dominant functioneren. Dat geschiedt krachtens de soevereiniteit Gods, die met de 
schepping vrij spelende Macht, welke de goddelijke 
majesteit om onzentwille heeft geschonken aan de 
Logos dien wij kennen als Jezus de Gezalfde; die 
kracht, waarvan Paulus zegt dat Hij daarmede alle 
ding aan Zich kan onderwerpen.

De mysteriën Gods functioneren onder ons 
door sacramenta, dat wil zeggen tekenen die niet 
enkel verwijzen naar het betekende, maar verleden en 
heden en toekomst binnen het bestel van ons heil 
oikonomia zeiden de Griekse kerkvaderen – 
boventijdelijk en bovennatuurlijk tegenwoordigstellen: de economie van Vader, Zoon en Geest: in 
Woord, Doop, Eucharistie en Kerk. Niets is aan deze te meten of uitputtend te 
omschrijven. Zij bestaan op een hoger, dieper en 
sterker werkelijkheidspeil dan het onze. Daarom 
grijpen zij ook alle bewustzijnsstaten aan van de gelovige mens – staten die reiken van de aporie der 
grenzeloze en toch normale zij het kortstondige twijfel, tot aan de extase van ogenblikken van onverdiende flitsende begenadiging. Zij vullen de gelovige, drijven hem tot werkzaamheid, dikwijls tot 
heldhaftig optreden: ook in de duisternis om hem 
heen. Sleutel tot dit contact is uitsluitend het on
voorwaardelijk geloof in de strikt bijbelse zin. Een 
sleutel die ons, in de diepste innerlijke stilte, wordt 
toegestoken door Degene die de sleutelen houdt zoals 
de ziener der Apocalypse het uitdrukt.

Uit: Frits van der Meer, Geloof en Eredienst (1973)

Voor de R.-K. Kerk zijn Dood en Leven één. Zij, de Kerk, 
leert ons, dat wij pas door een eerlijke omgang met en achting en liefde voor de Dood ten volle kunnen leven, en dat in 
het Mysterie van de Dood het Mysterie van het Leven ligt. Ligt er iets achter de Dood? Ik bedoel: bestaat er in de 
R.-K. Kerk een concrete voorstelling van een na de Dood 
zich voortzettend bestaan? Officieel wel, maar in feite niet. 
Want het merkwaardige is, dat het niet één voorstelling van 
zaken is, maar dat het er op zijn minst drie zijn, elke daarvan 
canoniek en onfeilbaar waar, maar die met de beste wil van 
de wereld niet met elkaar te rijmen zijn, doch elkaar volledig 
ontkrachten. De vraag is nu, hoe dit kan: als U en ik het zien, 
en als iedereen bij vergelijking moet constateren dat de respectieve officiële verwoordingen van de heilsverwachting 
elkaar: met vernietigende kracht- tegenspreken hoe dan 
hebben de kerkvaders en de concilies gedurende vele, vele eeuwen daar geen aanstoot aan genomen?

Omdat, geachte 
toehoorders, de duisterheid, dubbelzinnigheid en tegenstrijdigheid in zichzelve van de verwoording de kenmerken van elke religieuze openbaring zijn, die de religieuze mens, wonderlijk genoeg, niet als storend treffen. Deze schijnt ,intuïtief 
te beseffen, dat de verwoording verwijst naar een Waarheid, 
die nooit en te nimmer verwoordbaar kan zijn, en dat de letterlijke inhoud van die verwoording wel een functie heeft, maar niet iets is dat men, tegen de rede in, zoude moeten ge- 
loven. Alles verwijst naar een Mysterie. Dat Mysterie, en niets 
anders, viert men en wil men liefhebben.

De R.-K. Kerk is 
geen Kerk van denken en theologiseren. Het is eent Kerk van 
gevoelen en beleven van iets waarvan niemand kan zeggen
wat het betekent. Wat betekent de zin: ‘Er is een Verlossing en een Eeuwig Leven’? Mij vervult die zin met vervoering, 
maar ik zoude niet kunnen zeggen wat hij betekent. De religie kan nooit van zichzelve zeggen wat zij betekent. Zij zegt 
iets, maar bedoelt iets anders, dat niet uitgesproken kán worden. Zij openbaart, maar verhult tegelijkertijd. Zij kanali- 
seert een omgang met het Mysterie, maar op het-laatste 
moment gebruikt zij hare symbolen als hitteschilden, die ons 
het aanschouwen van het Mysterie zelve beletten, en die ons 
aldus behoeden voor de onmiddellijke Godservaring.

Uit: Gerard Reve, Zelf schrijver worden (1986)