Omweg als methode

‘Waar is tegenwoordig binnen de menswetenschap het grote vergezicht, het adembenemende panorama van veranderingen, zoals Jan Hendrik van den Berg dat eind jaren vijftig nog schetste in zijn prachtige boek Metabletica, of leer der veranderingen. Ik ben geen psychiater en ook geen filosoof, dus ik ga hier ook niemand de les lezen hoe het misschien allemaal anders zou moeten, maar het verbaast mij alleen, dat je maar een psychiatrieboek van vijftig of honderd jaar geleden – van vóór de jaren zestig dus – hoeft open te slaan, om te lezen dat er  intrinsieke verbanden bestaan tussen de ingrijpende veranderingsprocessen die zich afspelen in de menselijke geest en de grote veranderingsprocessen die zich voltrekken in de moderne cultuur. Sterker nog, de psychiatrie is – als we Jan Hendrik van den Berg mogen geloven – zelf een product geweest van de moderniteit. De psychiatrie is een tak van wetenschap die is ontstaan door een groeiende behoefte om de processen van het innerlijk te analyseren en te objectiveren, terwijl de formatie van een innerlijke wereld op lange termijn bezien juist een ontstaansvoorwaarde was van de moderniteit. We hebben onze geest uit de dingen om ons heen teruggetrokken, om zo over de wereld te kunnen heersen. Maar daarmee hebben we ook verloochend dat een mens een tweeslachtig wezen is. Half een engel en half machine. Half geest en half brein. Half een mythe en half materie.’

Aldus sprak ik op 8 februari j.l. op het symposium Transformaties, georganiseerd door de stichting Psychiatrie & Filosofie. De tekst van dat verhaal is grotendeels gelijk aan het tweede hoofdstuk van mijn boek Modernisme in Lourdes, Gerard Reve en de secularisering. Tegelijk is het een samenvatting van mijn bijdrage aan het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose (2011) Dat is een vorm van zelfplagiaat, maar ik heb het keurig in de verantwoording van mijn boek vermeld. Jezelf citeren mag, als je er maar openlijk voor uitkomt. Verantwoorde recycling, that’s the name of the game. Ik ben mij de laatste dagen opnieuw aan het verdiepen in de metabletica van Jan Hendrik van den Berg en lees zijn biografie van Hub Zwart: Boude bewoordingen (2002). Ik krijg steeds meer bewondering voor de ideeën van Van den Berg. Vooral voor wat hij schrijft over de historische ontdekking van de puberteit en het in tijd steeds verder oprekken daarvan. In de moderne tijd is de puberteit een bijna permanente staat van ons bewustzijn aan het worden. Ook Johan Huizinga beweerde zoiets, maar dan al voor de oorlog. De kloof tussen het kind zijn en de volwassenheid wordt steeds groter. Anderzijds wordt de volwassen mens steeds puberaler of puerieler.

Dat lijkt tegenstrijdig, maar het gevolg is wel een gemis, een gat, een blokkade, iets waar je niet overheen komt. Zoiets als een virtuele hindernis op een concours hippique, waar het paard iedere keer weer weigert om te springen. Terwijl er in werkelijkheid helemaal geen hindernis aanwezig is. De neurose, zo beweert Van den Berg, is een trauma, dat zijn oorsprong vindt in een fictief verleden. Als die hindernis onneembaar wordt in de adolescentie, kan zoiets als een psychose ontstaan. Zo bezien is de adolescentiepsychose een crisis in de volwassenwording, terwijl ook de volwassenwording als proces op zichzelf in de moderne samenleving in een crisis verkeert. De adolescentiepsychose is dus een crisis die voortkomt uit – of op zijn minst verband houdt met – een crisis in de cultuur. Er lijkt sprake van een snel veranderend veranderingsproces in het mens-worden van de mens. Kortom: ik ben op zoek naar een metabletische visie op de adolescentiepsychose. Mijn fascinaties voor het proces van de secularisering heeft vooral betrekking op een actueel veranderingsproces van het verschijnsel mens op zichzelf. Secularisering kan een gevoel van gemis teweegbrengen, maar is ook een transformatie naar iets anders.

Hetzelfde geldt voor processen als modernisering en urbanisering. Het komt het dat veel vooraanstaande filosofen en wetenschappers in de jaren zestig en zeventig zelf ook in een crisis belandden? In hun denken keerden zij zich tegen de tijdgeest. Van den Berg is dat overkomen, maar ook Frits van der Meer en Fokke Sierksma, om maar eens twee dwarsstraten te noemen. Hoe is dit proces in Friesland verlopen? Waarom kon de een met zijn tijd meegaan en de ander niet? Wat waren de psychologische barrières voor de een, en de psychologische actoren voor de ander? Is ook hier soms sprake van een complex dynamisch systeem? Afijn, ik moet er nog maar eens goed over nadenken, want ik zeg het nu wat op zijn boerenfluitjes.

Tegelijk realiseer ik mij dat ik zelf ook altijd al een soort metabletica in praktijk heb gebracht. Dat begon al in de jaren tachtig, toen ik voor het eerst artikelen schreef over kunst en cultuur vanuit een soort dubbele optiek: lineair en non-lineair, analytisch en holistisch tegelijk. (zie mijn blog: een metafoor voor samenhang) In die tijd begon ik mij ook te interesseren voor de systeemtheorie en vroeg mij af of de theorie van de complex dynamische systemen is toe te passen op veranderingsprocessen in de cultuur. Ik las boeken van Prigogine (zie mijn blog: Le Roy en Priogogine) en later ook van Luhmann, Frank Becker en Elke Reinhardt Becker. In 2001 schreef ik het essay Adieu, à Dieu, dat later op mijn weblog verscheen onder de titel Goddeloosheid in Utopia. Ook daarin is de metabletische denkwijze overduidelijk aanwezig. Hoe komt het dat wij niet meer kunnen zien wat wij ooit wèl konden zien? Er is blijkbaar niets veranderlijkers dan de mens zelf.

Met Louis Le Roy sprak ik over organische visies op de cultuur en ik las op zijn aanraden LÉvolution créatrice van Henri Bergson. Le Roy noemde mij ‘de dolende ridder’, maar ik had een basaal gevoel dat het dwalen mijn bestemming was. Ik zocht de weg van Don Quijotte de Mancha. Als ik thuiskom, vertrek ik. Als ik vertrek, voel ik me thuis. Dwalen is een methode die zwaar wordt onderschat. Neem altijd de lange weg naar huis. De omweg als methode, zoals Calo Ginzburg het ooit verwoordde. In een van de boeken van Stichting Tijd schreef ik een artikel me de veelzeggende titel: Het organisch universum. Over tijd en tegencultuur bij Louis G. Le Roy. Mijn boek De kleur van Friesland begon ik met een hoofdstuk over stijl, identiteit en het verschijnsel autopoièsis, dat eerder in 2000 verschenen was in het Jaarboek van het Fries Genootschap. Bovendien las ik boeken van Humberto R. Maturana en Francisco J. Varelain. Vooral aan hun ideeën is de hierna volgende beschouwing gewijd.

Structurele koppeling tussen organisme en omgeving vindt plaats tussen operationeel onafhankelijke systemen. Als we onze aandacht 
richten op het in stand houden van de organismen als dynamische 
systemen in hun omgeving, lijkt die instandhouding gericht te zijn 
op een compatibiliteit van de organismen met hun omgeving die we 
aanpassing noemen. Als we op een gegeven moment echter een des
tructieve interactie waarnemen tussen een levend wezen en zijn om
geving waardoor de eerstgenoemde als autopoiètisch systeem uit 
elkaar valt, zeggen we van het gedesintegreerde systeem dat het zijn 
aanpassing verloren heeft. De aanpassing van een eenheid aan zijn 
omgeving is derhalve een consequentie van de structurele koppeling 
van die eenheid met zijn omgeving en dat zou niemand mogen ver
bazen. Met andere woorden, elke ontogenese is als een individuele 
geschiedenis van structurele verandering een structuurdrift die 
plaatsvindt met behoud van zijn organisatie en aanpassing.

Aldus Humberto R. Maturana en Francisco J. Varelain hun boek De boom der kennis, hoe wij de wereld door onze waarneming creëren (1984). De titel van dit boek suggereert een extreem idealistische, zo niet solipsistische visie op de werkelijkheid. Maar dat valt bij nader inzien best mee. De auteurs zijn twee pioniers op het terrein van de neurobiologie en de wetenschap van de levende systemen. Zij beschrijven dit soort systemen – van cel tot maatschappij – waaruit blijkt dat structuurdrift, zelforganisatie, samenwerking en interactie de basis vormen van al het leven op deze planeet en niet de wetten van de jungle, zoals die ooit door Darwin waren geformuleerd. Het sociaal-darwinisme heeft zich sinds de negentiende eeuw op tal van terreinen gemanifesteerd, niet in de laatste plaats op het terrein de ideologische systemen die aan de samenleving ten grondslag liggen.

Zonder Darwin had het fascisme heel wat minder kans gehad om wortel te schieten, om over de agressieve vormen van hedendaagse kapitalisme maar te zwijgen. Menig technocratisch politicus gaat er nog altijd van uit, dat de the survival of the fittest de grondwet is van de economie. De mens is een aap en de sterkste overleeft in de eeuwige strijd van concurrentie en vrije markt. De bonus-cultuur is goed, want hij is natuurlijk. Dit systeem beloont immers het meest risicovolle en agressieve gedrag. Altruïsme en coöperatie zouden vanuit deze optiek de sleutelwoorden zijn van de onnatuurlijke religie en het anti-natuurlijke communisme. De natuur vraagt om strijd, kracht, concurrentie en de wil tot macht zonder enig mededogen of barmhartigheid.

Het aardige van de benadering in de wetenschap van de levende systemen, die in de moleculaire biologie en de neurobiologie zijn vertrekpunt neemt, is dat dit perspectief wordt omgedraaid. Niet het gezichtspunt van het geïsoleerde en agressieve individu in zijn strijd om het  bestaan is bepalend voor het overleven, maar de voortdurende interactie tussen het organisme of de cluster van organismen enerzijds en de natuurlijke omgeving anderzijds. De structuurveranderingen, die het organisme gaandeweg ondergaat, manifesteren zich als de werking van een innerlijke structuurdrift die congrueert met een structuurdrift van de gehele omgeving. Het is dus per definitie een relationele of holistische vorm van wetenschap. De mens wordt nooit geïsoleerd, de natuur evenmin.

De mens is dus niet een op zichzelf staand organisme of een uitzondering in de natuur, maar staat vanaf microniveau voortdurend in wisselwerking met processen die in zijn directe omgeving plaatsvinden. We denken alles zelf te realiseren, maar we zijn altijd mede het product van onze omgeving. Een groot talent, dat veel tot stand brengt, komt altijd op het juiste moment en op de juiste plaats. Zo ontstaat de indruk dat onze prestaties nooit geheel op ons eigen conto komen, maar dat wij door onze omgeving hiervoor geselecteerd zijn. En in feite is dat ook zo. Sterker nog, zonder zijn natuurlijke habitat op deze planeet had het verschijnsel mens zich in de evolutie nooit kunnen manifesteren.

De mens is maar de helft van waar het omgaat. De omgeving is de andere helft, en de natuur is de voortdurende interactie van die twee uiterst complexe systemen die met elkaar hun structuurdrift botvieren in een eindeloos proces in de tijd. Die wisselwerking speelt zich af op allerlei niveaus, die een zekere gelaagdheid vertonen: vanaf het atomaire, organische, fysieke, driftmatige, emotionele tot aan het psychische en spirituele. De verleiding van de klassieke wetenschap is om al deze processen te beschrijven als ware het geïsoleerde, fysische – en dus objectief meetbare – processen. Maar voor het objectieve meten, heb je een geïsoleerd of ideaal subject nodig. Het het rare is echter, dat zo’n ideaal en geïsoleerd subject, waarmee je dingen in de natuur kunt meten, in de biologie van de levende systemen in feite niet voorhanden is.

Met een stelling, die zich zelf in de staart bijt, kun je beweren dat er twee benaderingen van de werkelijkheid bestaan: één waarbij alles altijd in twee categorieën wordt verdeeld en één waarbij dat niet gebeurt. Bij de eerste benadering is het geheel nooit meer dan de som der delen. Bij de tweede is dat wel het geval. Vanuit die optiek lijkt er aan de werkelijkheid voortdurend iets nieuws te worden toegevoegd. Iets wat als vanzelf ontstaat. Zoiets als poëzie. Subject en object zijn altijd verweven in een interactief proces, dat niet is stil te zetten in de tijd. Uit het geheel is niets te isoleren, laat staan te herhalen. Elke vorm van wetenschap, die daar op uit is, levert structureel een vertekend beeld op. Vandaar dat de theorie van de levende systemen de fundamenten van de objectieve wetenschap ter discussie stelt.

Er bestaat geen behoud van massa of een behoud van energie, maar wel een behoud van organisatie en een behoud van aanpassing. Op het eerste gezicht lijkt deze benadering op een terugkeer naar het vitalisme, dat wil zeggen, naar een visie op de werkelijkheid, waar een autonoom proces van biologisch vitale aard aan ten grondslag ligt, zoiets als het élan vital van Henri Bergson, dat niet alleen al het organische maar ook al het anorganische doordringt. Het is een wereldbeeld zonder definitieve scheidingswand tussen binnen en buiten, subject en object, geest en materie, leven en dood. Maar de wetenschap van de  levende systemen heeft niets zweverigs of mystieks. Het is keiharde wetenschap, maar wel op menselijke maat.

 

Er zit een voortdurende cirkel in alles, wat wij waarnemen en denken te weten te komen, omdat het subject altijd deel uitmaakt van een groter proces dat gaande is. Elke waarneming deformeert niet alleen de beweging, die wordt stilgezet in een geïdealiseerd beeld, maar maakt zelf ook deel uit van een onderliggende beweging van het totale systeem. In die zin is elke vorm van wetenschap uiteindelijk een functie van een complex dynamisch systeem, en niet omgekeerd. Wij zijn geen passieve verwerkers van informatie die al bestaat, geen organische apparaten die alleen maar registreren. Kennis is geen weerspiegeling van de werkelijkheid, maar zij schept zichzelf in een voortdurende wisselwerking met de omgeving. Iedereen creëert zijn eigen wereld en de grootse gemene deler van die afzonderlijke werelden noemen we ‘de werkelijkheid’.

Zo redenerend betreden we andermaal het middeleeuwse strijdperk van het nominalisme versus het realisme, waarbij de vraag rijst of wij een substantie in de tegenwoordigheid roepen door het concretiseren van een zuiver begrip, of dat wij daartegenover het zuiver begrip afleiden van de concrete verschijnselen. De kracht van het denken in termen van levende systemen ligt juist hierin, dat zij aan dit aloude dilemma weet te ontsnappen. Het is niet langer het dilemma tussen subjectivisme en objectivisme, tussen denken en zijn, dat aan de wetenschap ten grondslag ligt. Of anders gezegd, het is niet langer de onmogelijke keuze tussen de zekerheid van de stilstaande kennis en de onzekerheid van de stroom van de tijd –  de rivier van Heraclitus, waar je maar éénmaal doorheen kunt gaan, want daarna is de rivier dezelfde rivier niet meer. Nee, de werkelijkheid zit in de oer-eenheid die we kennen vanuit onze eigen lichamelijkheid.

Wij zij in de wereld, maar de wereld zit ook in ons. En tegelijk: wij staan buiten onszelf, maar in die excentrische positie staan wij tegelijk ook buiten de wereld, waarin we leven. Dat is de wonderlijke paradox van de menselijke existentie. Inside is outside is inside… en dat alles is voortdurend in beweging. Alles wat in de klassieke wetenschap telkens weer buiten beeld valt, komt in de wetenschap van de levende systemen direct binnen het blikveld te liggen, dat wil zeggen: het onverwachte, het onvoorspelbare of de complete omslag van een ogenschijnlijk stabiele toestand. Vanuit die optiek behoren het gespletene, het ongedetermineerde, het vage en onbenoembare en zelfs het anti-logische bij uitstek bij het menselijk bestaan. Een mens is geen dier dat begiftigd is met de ratio, maar een uiterst complex, levend systeem dat volgens de wetten van een – per definitie – onnavolgbare logica aan voortdurende verandering onderhevig is.

Deze visie heeft diepgaande consequenties voor het begrip van wat het fenomeen cultuur in wezen is. Ook de cultuur is een levend systeem, dat niet los van de mens kan bestaan, nooit stilstaat, maar zich voortdurend transformeert tot een nieuwe gedaante. Niet de aanhoudende frictie tussen behoud en vernieuwing is het centrale kenmerk van de cultuur, maar de permanente interactie tussen een interne structuurdrift van de mens en een externe structuurdrift in zijn omgeving.

Er zijn aspecten aan de cultuur die de mens ontsnappen, die hem overkomen en hem in zekere zin te boven gaan. Die aspecten zijn niet te herleiden tot onderliggende constanten of een transcendentaal Idee, niet tot wetmatigheden of identiteiten, maar worden – evenals het menselijk leven zelf – gekenmerkt door onrust, gisting, het onverwachte en onvoorspelbare, het anti-logische en ongedetermineerde. Cultuur is een structuur in wording, die nooit zijn voltooiing vindt, maar alleen gedijt in een toestand van de hoogst mogelijke vrijheid en in een staat van een zo groot mogelijke complexiteit en onderlinge samenhang.