Telkens als ik Reve lees
Ons geloof in de liefde heeft ons geloof in God vervangen, maar dat neemt niet weg dat de schandelijkheid van de lust ook in dit nieuwe geloof van de liefde is blijven bestaan. Ware liefde is een zaak van het hart en niet van de lust, zo luidt een oud gezegde. Misschien is dat wel de meest blijvende erfenis van het lustvijandige christendom. De liefde van het hart werd heilig verklaard. De liefde van de lust werd als zondig bestempeld. En toch, ook de devotie van het Heilig Hart heeft een historische oorsprong binnen het katholicisme. Bovenstaande bidprent kocht ik een paar jaar geleden in een kerkje in Noord-Spanje aan de pelgrimsroute naar Santiago de Compostella. Het is de Madonna van Fatima. Het bijzondere aan de beeltenis is haar Heilig Hart, brandend van liefde tot God. Volgens Jan Hendrik van den Berg, in wiens werk ik mij de laatste dagen aan het verdiepen ben, is het niet toevallig dat de devotie van het Heilig Hart ontstaan is in dezelfde tijd waarin werd ontdekt dat het hart geen fornuis is maar een pomp. Die ontdekking staat op naam van William Harvey (1578-1657). Hij ging voor het eerst de hoeveelheid bloed opmeten die per dag door het hart heenging, en zo ontdekte hij dat de theorie van Galenus niet juist kon zijn. Het hart was een pomp dat het bloed in een kringloop rondpompte, een circulair systeem dat aan de uiteinden een verbinding had tussen slagaders en aders.
Bijna tegelijkertijd ontstond binnen de Rooms-katholieke Kerk een plotselinge belangstelling voor het Heilig Hart. In 1641 is deze devotie geïnitieerd door de begaafde prediker Jean Eudes (1601-1680). In 1644 werd het feest van het Heilig Hart van Maria voor het eerst gevierd, en kort daarop volgde de viering van het Hart van Jezus. In veel huizen van katholieke gezinnen stond vroeger een Heilig Hart beeld. Bij mij thuis stond het op een console aan een muur van de huiskamer, boven de telefoon. De verering van het mystieke hart, die dus in de zeventiende eeuw ontstond, was een tegenhanger van de ontluistering van het anatomische hart. Op vergelijkbare wijze ontstond in de negentiende eeuw de Mariadevotie met al zijn Mariaverschijningen met Lourdes als hoogtepunt, als tegenhanger van de ontluistering van het vrouwenlichaam bij de opkomst van het positivisme in de medische wetenschap. Dergelijke verbanden zijn niet toevallig maar metabletisch van aard. Hart en liefde zijn voorgoed op mystieke wijze met elkaar verbonden geraakt nadat het geheim van het hart op medische wijze was ontheiligd. Het tegendeel duikt op bij het verdwijnen van zijn oppositie, maar de opposities blijven in een nieuwe vorm bestaan. Zo is ook de afkeer van de lust blijven bestaan in de hedendaagse verering van de liefde, zelfs na de dood van God.
De erfenis van tweeduizend jaar christendom heeft de seksuele revolutie van de jaren zestig overleefd, en daarmee ook de problematiek van de met schuld beladen seksualiteit. Spiritualiteit en seks staan op gespannen voet sinds Paulus en Augustinus de lust met de zonde verbonden hebben. Maar de verachting van het lichaam als een zak vuil vol drek en bloed was geen exclusieve eigenaardigheid van het vroege christendom. De cultuur van de late klassieke oudheid was diep doordrongen van een gevoel van schuld in relatie tot seksualiteit. Dat buitenechtelijke seks een schande zou zijn is geen uitvinding van Paulus geweest, ook al hebben zijn tirades tegen echtbrekers hoerenlopers een gewillig oor gevonden bij de Grieken en Romeinen van zijn tijd. Die invloed is merkbaar tot op de dag van vandaag, ondanks de repliek die katholiek Gerard Reve Paulus te bieden had: ‘Ik maak zelf wel uit wat ik met mijn lul mag doen.’
Eind jaren veertig was dat niet anders. In de roman Telemachus in het Dorp (1947) nam de Vlaamse auteur Marnix Gijsen afscheid van zijn katholieke jeugd en met name van de katholieke opvattingen over lichaam en seksualiteit. In schril contrast met de strakke leer van de kerk en de bekrompenheid van het dorpsleven vertelt de ik-figuur in deze roman over zijn eenzaam dwalen in de bossen bij zijn geboortedorp Blaren, waarbij hij zich, door een wilde verrukking bezeten, uitleeft in een naakte dionysische faunendans, waarover hij had gelezen in Fénélon’s Les aventures de Télémaque. Telkens weer schijnt er iets van die herinnering naar voren te komen, ook als hij de naaktheid van zijn grootmoeder ziet die op haar ziekbed gewassen wordt en wanneer hij zelf een van zijn ooms op zijn sterfbed moet verzorgen.
Het lichaam en het geloof duiken in deze roman telkens weer op als onverzoenbare tegenpolen, ook in de beschrijving van de verminkte slachtoffers die de jongen te zien krijgt bij zijn eerste bedevaart naar Lourdes die eindigt in een treinramp. Dit alles grijpt hem zo diep aan dat hij nadien zijn innerlijk evenwicht nooit meer heeft kunnen vinden. De vroege extase is gesmoord, de wind is voorgoed gaan liggen. Verblind door de uitersten van lichamelijkheid en mystiek ontwikkelt hij zich tot een zonderling die door het leven gaat ‘tussen de schimmen van twee doden’.
Seks is volgens Wilhem Reich een proces dat op cellulair niveau in de natuur zit ingebakken als en primaire, vitalistische impuls. In zijn boek Die Seksualität im Kulturkampf (1936) – dat in het Nederlands werd vertaald met de veelzeggende titel ‘De seksuele revolutie’ – haalt Reich uit naar alle systemen die de seks hebben onderdrukt, maar waarbij vooral het christendom het moet ontgelden als de eerste uiting van communisme, het eerste product van een revolutionair die de utopie belangrijker vond dan het natuurlijk orgasme. Christendom en communisme hebben in wezen dezelfde oorsprong, maar zij hebben beiden de bevrijding van het lichaam opgeofferd aan het hiernamaals en de utopie. Het leven werd geofferd aan de dood. Anders gezegd, in Reichs eigen woorden:
‘Het religieuze gevoel van eenheid met alles, met heel de kosmos, is dus een natuurgevoel. Maar de mystificering van de organische golfbeweging bewerkstelligde haar volstrekte verlamming in plaats van haar ontplooiing. Christus voerde de gelovige armen tegen de rijken aan. Het oerchristendom was in de grond een communistische beweging. De voorwaarts strevende, levensbeamende kracht daarvan sloeg ech ter door de gelijktijdige seksualiteits-ontkenning om in haar tegendeel: het ascetische, het bovenaardse. Tot staatskerk geworden, ver loochende het internationale, naar de verlossing van de mens strevende christendom zijn eigen oorsprong. De kerk heeft haar kracht te danken aan de diepgaande levensontkennende wijziging van de menselijke zielstructuur door de metafysische constructie van het leven: zij leeft van het leven, dat zij doodt.’
Om het doel en de zin van het leven te begrijpen moet men voor alles het leven zelf lief hebben, zo dacht Reich. Je moet bereid zijn jezelf onder te dompelen in de draaikolk van het leven. Pas dan zou de zin van het leven te ervaren zijn, door voort te drijven in de orgastische stroom van energie die de libido verbindt met het universum. Dat was de uiterste consequentie van het vitalistische credo dat al honderd jaar lang als een stormwind door de westerse cultuur zijn weg zoekt. Er is geen metafysica. Wie de stroom beleeft heeft geen transcendentie meer nodig. Leven is de stroom. Alleen zijn er nog altijd mensen die juist in de maalstroom van het leven zelf hunkeren naar transcendentie. Zij verlangen ernaar om in de verandering van het ‘eeuwige worden’ de stilstand van het eeuwige te zien. Zij willen iets ervaren dat beklijft, iets dat hun verlangen naar stilstand stilt. En juist voor dat verlangen heeft het vitalisme geen object te bieden. Als de eeuwigheid alleen maar eeuwige verandering is, dan is er geen eeuwigheid meer in verandering.
Op zondag 22 augustus 1965 kwam ik terug van de laatste reis, die ik samen met mijn ouders heb mocht ondernemen. Zes weken lang zwierven wij door Frankrijk en Spanje. Toen ik thuiskwam openbaarden zich bij mij de eerste symptomen van een ziekte. Ik werd plotseling depressief en het was maandenlang of er een glazen stolp om mijn hoofd zat. Drie maanden later kreeg mijn vader een beroerte. De maand daarop werd ik opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis en een weer vijf maanden later stierf mijn vader. Op die dag dat wij thuiskwamen van onze laatste reis – 22 augustus 1965 – had Gerard Reve een intense mystieke ervaring, zoals hij beschrijft in zijn boek Nader tot U. Het was de dag dat in Vlaanderen de nieuwe IJzertoren feestelijk in gebruik werd genomen. De oude IJzertoren was in 1946 bij een aanslag met dynamiet tot ontploffing gebracht. Deze gebeurtenissen hebben ogenschijnlijk niets met elkaar van doen, maar in mijn beleving hebben ze een synchronisch verband. Niet metabletisch, misschien patafysisch, maar hoe dan ook een verband, hoe irrationeel of absurd dat verband ook mag zijn. Ooit heb ik geprobeerd dat verband te verwoorden op een poëtische wijze. Het werden een paar zinnen die voor de meeste mensen als onzin zullen klinken, maar voor mijzelf een diepe betekenis hebben. Houdt u vast, hier komen ze: