Schijnbare toevalligheden

‘Bij Jung heeft synchroniciteit echter een andere betekenis dan bij Van den Berg. Voor eerstgenoemde is synchroniciteit een fenomeen uit de psychotherapeutische praktijk. Het betreft coïncidenties die we uit eigen ervaring kennen. In de lift van het universiteitsgebouw noemt een van de aanwezigen de naam van een vakgenote die ik al lange tijd niet meer heb gezien. Wanneer ik mij vervolgens in mijn werkkamer bevind valt mijn oog op een publicatie van haar hand. Even later gaat de telefoon – ik herken onmiddellijk haar stem… Het betreft coïncidenties, (schijnbare) toevalligheden. Van den Berg daarentegen kwam het synchroniciteitsprincipe als metableticus, als lezer van teksten op het spoor. Bij hem betreffen coïncidenties een heel tijdsgewricht. Ze spelen zich op een andere tijdschaal af. Terwijl het bij Jung gaat om voorvallen die minuten, uren of dagen van elkaar verwijderd zijn, is het bij Van den Berg een kwestie van jaren, van jaartallen. Beide auteurs voeren het begrip echter in om a-causale samenhang te beschrijven.’

Aldus Hub Zwart in zijn boek Boude bewoordingen, De historische fenomenologie (‘metabletica’) van Jan Hendrik van den Berg (2002). Jung introduceerde zijn begrip ‘synchroniciteit’ in 1952. Van den Berg introduceerde zijn begrip ‘metabletica’ vier jaar later, in 1956. In de jaren vijftig werkte Jung nauw samen met een andere beroemde Zwitser, de medeontdekker van de kwantummechanica, Wolfgang Pauli. Hun gezamenlijke conclusie over de intrinsieke samenhang tussen geest en materie kreeg zijn beslag in een werk van Jung, dat sterk door de alchemie geïnspireerd was: Mysterium Coniunctionis (1954). Ik heb altijd een fascinatie gehad voor het begrip synchroniciteit, het fenomeen van de schijnbare toevalligheden die wel degelijk een betekenis hebben. Vooral als het gaat om de dood.

Om redenen, die er hier verder niet toe doen, was ik gisteren op de Nieuwe Oosterbegraafplaats in de Watergraafsmeer in Amsterdam. Het was er koud. Ik was er zeker in veertig jaar niet geweest. Op 13 mei 1966 werd mijn vader hier begraven, maar dat graf is lang geleden geruimd, zoals dat heet. Op de dodenakker, waar mijn vader lag, is nu een veld voor islamitische graven ingericht. Dit stuk grond ter grootte van een half voetbalveld ligt in de zuidoosthoek van de begraafplaats tegen Betondorp aan. Het was destijds niet bepaald de duurste plek. In de zogeheten ‘algemene graven’, die hier te vinden waren, werden altijd drie kisten op elkaar gestapeld. Bovenop lagen dan ook drie platte stenen van identiek vierkant formaat. Zo lag het hele veld bezaaid met tegels, een soort gigantische stenen legpuzzel, waarin je goed de weg moest weten om een graf terug te kunnen vinden.

Ik ben er nog wel eens geweest. Dat was een zo’n half jaar na de dood van mijn vader. Het was winter en er lag een dik pak sneeuw. De dodenakker was omgetoverd in een maagdelijk wit tapijt dat alle stenen had afgedekt. Zo stond ik voor het dilemma om alle graven één voor één van hun sneeuw te ontdoen of onverrichterzake terug te keren naar huis. Ik bedacht me geen moment. Zonder aarzelen liep ik dwars over het witte tapijt, een recht spoor van voetafdrukken achter me latend. Op de plek waar ik wist dat het graf zou zijn veegde ik met mijn rechtervoet de sneeuw opzij. Ik las de gebeitelde naam met twee jaartallen: ‘Durk Manus Mous 1897-1966’. Zo was het wel genoeg. Ik ben er nooit meer teruggekomen.

In de stofzuigerkast bij mijn moeder thuis heeft nog jaren een soort blikken trechter met gaten gestaan. Zo’n ding dat je in een graf kunt steken om er bloemen in te doen. Het was altijd een wat macaber gezicht naast die stofzuiger. Op een dag heb ik mijn moeder gevraagd, waarom ze dat ding eigenlijk nooit naar het graf had gebracht. ‘Ach’, zei ze, ‘wij zijn niet zulke gravenbezoekers’. Inderdaad, de cultus van de begraafplaats werd bij ons thuis als een soort heidens ritueel beschouwd. Wie dood ging vertrok naar elders. De vogel was voor eeuwig gevlogen. Het lichaam was slechts een schamele behuizing, zoals het leven niet meer was dan een overnachting in een slechte herberg. Die opvatting over het graf heb ik nooit helemaal los kunnen laten.

Mijn moeder was nogal bijgelovig en als het over zaken van levensgevaar of de dood ging was ze zelfs lichtelijk paranormaal begaafd. Zo vertelde ze mij ooit van een voorval dat zich in de jaren vijftig bij ons thuis in Amsterdam heeft afgespeeld. Twee van mijn zussen waren op een mooie zomerdag aan het zeilen op het Sneekermeer. Plotseling vlogen alle ramen en balkondeuren tegelijk open, zonder dat er buiten een vleugje wind te bekennen was. Mijn moeder had als kind thuis vreemde dingen meegemaakt. Haar vader was begin vorige eeuw bakker in Arnhem en bracht altijd het brood rond met paard en wagen. Dat paard stond een keer compleet bezweet in de stal. Hij leek als door de duivel bezeten. De volgende dag, nadat mijn grootvader een crucifix in de stal had gehangen, stond het paard andersom met zijn kont naar het kruis gekeerd. Ook bleef in haar ouderlijk huis ooit eens de klok stilstaan, precies op het moment – zo bleek later – dat een ver familielid plotseling overleden was.

Het simultaan openvliegen van alle ramen en deuren bracht mijn moeder dan ook onmiddellijk met onraad in verband. Was er soms iets met haar twee dochters gebeurd op het Sneekermeer? Later bleek dat inderdaad het geval te zijn. Hun zeilboot was omgeslagen in een plotseling opstekende storm. Ternauwernood hadden ze al zwemmend de vaste wal kunnen bereiken. Het tijdstip van het ongeval klopte exact met het openvliegen van de ramen en de balkondeuren.

Op de terugweg naar het Centraal Station fietste ik gisteren laat in de middag over de Geldersekade. Plotseling viel mijn oog op een straatnaambordje aan mijn rechterzijde. Het was de Recht Boomsloot. Die naam bleef in mijn hoofd hangen. Kende ik die naam soms? Of was het alleen een rare naam? Ik leek hem te kennen, maar ik kreeg er geen beelden bij. Ik besloot om thuis op internet op te zoeken, wat de oorsprong was van deze rare straatnaam. Thuisgekomen na een lange treinreis trof ik een doodsbericht in mijn mailbox. Het was de broer van een goede vriend van mij. Ik had hem in tijden niet meer gezien. Hij bleek plotseling te zijn overleden. Toen ik mijn vriend belde om hem te condoleren, hoorde ik dat zijn broer al enige jaren woonde in een huis aan de Recht Boomsloot in Amsterdam. Daar was hij eergisteren ook overleden. Synchroniciteit, ik ben er kennelijk gevoelig voor.