‘En dan gaan de mensen er op uit om met verbazing te kijken naar hoge bergtoppen, naar de machtige golven van de zee, naar de brede stromen van de rivieren, die wijdheid van de oceaan en de banen van de gesternten, maar voor zichzelf hebben ze geen aandacht en het maakt hun verbazing niet gaande, dat ik bij het noemen van al deze dingen ze niet met mijn ogen zag, terwijl ik ze toch niet genoemd zou hebben, indien ik de bergen, golven, rivieren en gesternten, die ik gezien heb, en de oceaan, waar ik door geloven van weet, niet binnen mij, in mijn geheugen, had gezien, over even enorme ruimten uitgestrekt als had ik ze buiten mij gezien. En toch heb ik die dingen niet door mijn zien opgezogen, toen ik ze zag met mijn ogen, en heb ik de dingen zelf ook niet bij mij, maar alleen hun beelden, waarbij ik dan van iedere indruk weet, door welk zintuig van het lichaam ik hem gekregen heb.’
Dat was de passage in de Belijdenissen van Augustinus die Petrarca zich herinnerde toen hij op de top stond van de Mont Ventoux. We schrijven 26 april 1336. Sindsdien is er heel wat veranderd. Het moderne bewustzijn houdt zich tegenwoordig bezig met heel andere zaken dan religie, zeker op reis, onderweg of op vakantie, laat staan als je een berg beklimt. De religie en de religieuze ervaring zijn bij de moderne mens in het onbewuste weggegleden. Toen Petrarca de Mont Ventoux beklom was hij de eerste moderne mens die een berg beklom puur om de schoonheid van het landschap te beschrijven. Zo wordt vaak beweerd, onder meer dor Ton Lemaire in zijn fraaie boek Filosofie van het landschap (1970). Maar in Petrarca’s verslag van zijn beklimming kom je het landschap nauwelijks tegen. Vergezichten in die tijd hebben een aardse schoonheid, die het moet afleggen tegen de hemelse schoonheid die zich niet buiten maar binnen de mens bevindt. In zekere zin is het ook van een reis door de tijd die deze alpinist van het innerlijk achter zich laat. In zijn binnenzak zit geen I-phone, maar een boek. Niet zomaar een niemendalletje, maar een boek dat duizend jaar daarvoor geschreven is en nog altijd gelezen wordt: de Belijdenissen van Augustinus.
Op de top aangekomen ziet Petrarca de wereld aan zijn voeten liggen. Rechts de bergen van de Lyonese provincie, links de Middellandse Zee, ‘die Marseille en de muren van Aigues Mortes bespoelt, hoewel daar in beide gevallen toch een afstand van enkele dagen tussen ligt’. Die zin markeert een keerpunt in het verhaal. Het is niet de schoonheid van het uitzicht die Petrarca overrompelt als wel de gelijktijdigheid van de geografische ruimte. Afstanden blijken te krimpen aan de horizon. Hoe verder je kijkt, hoe meer ruimte en tijd in elkaar schuiven. Door dit duizelingwekkend gegeven wordt de eerste moderne mens door angst overvallen. Hij krijgt spijt van zijn beklimming en herinnert zich de vermaning van Augustinus dat er buiten de ziel niets waard is om bewonderd te worden.
Dit soort vrome scrupules zijn in de moderne tijd als sneeuw voor de zon verdwenen. Na Petrarca werd de blik definitief naar buiten gericht, maar tegelijk ontstond het innerlijk als een afgesloten ruimte. De grens tussen het innerlijk en de wereld ging dicht op dit historisch kruispunt tussen introspectie en ruimtevrees. De fysische ruimte werd een uitgestrektheid die voor het oog wordt vervormd door optische wetten. Op vergelijkbare wijze ging ook de geschiedenis zich ontrollen als een imaginair panorama met een wonderlijke perspectivische vertekening. Wat veraf was kwam dicht bij elkaar te liggen, terwijl het nabije zijn onderlinge afstand behield. Tijd was geen uitbreiding meer van de ziel, zoals Augustinus had beweerd, maar de mens werd een acteur in het spektakel van de geschiedenis, dat wil zeggen: in een panorama met wisselende vergezichten.
Ik stel me zo voor dat weinig mensen, die tegenwoordig – met de fiets – de Mont Ventoux beklimmen, de Belijdenissen van Augustinus op zak hebben. Maar een I-phone of een mobieltje zullen ze waarschijnlijk wèl in hun achterzak hebben. ‘Ik sta nu op de Mont Ventoux !’ zetten ze dan op Twitter of Facebook als een bewijs van hun authentieke ervaring al dan niet vergezeld van een ‘selfie’. Echt is immers pas echt als je er op Twitter melding van maakt. Een echte ervaring dient zich pas als ‘echt’ aan, als anderen die ervaring van echtheid met je kunnen delen. Die gezamenlijke ervaring van authenticiteit vindt plaats in de virtuele ruimte en niet in de echte ruimte. Dat is de paradox van het leven in tijden van globalisering en internet. Bestaat er eigenlijk nog wel zoiets als een ‘echte ervaring’. Er wordt heel wat gesomberd tegenwoordig over de onechtheid van de menselijke relaties die op de nieuwe sociale media als Twitter en Facebook ontstaan. Een Facebook-vriend is geen echte vriend. Facebook-vriendschap is een illusie.
Maar hetzelfde geldt voor het landschap. Ook het landschap is onecht geworden. Sterker nog, in strikte zin is wat wij een ‘landschap’ noemen nooit ‘echt’ geweest. Het begrip ‘landschap’ is van menselijke makelij en in wezen historisch van aard. Het landschap als fenomeen heeft ooit niet bestaan. In de geschiedenis van de westerse cultuur verscheen het landschap gelijktijdig met het individu in de tijd van de Renaissance. Nogmaals, de beschrijving van Petrarca van zijn beklimming van de Mont Ventoux wordt algemeen beschouwd als de eerste westerse bewustwording van het verschijnsel landschap als zodanig. Ook in de beeldende kunst dient het geografische herkenbare landschap zich pas aan in de veertiende eeuw. Het begrip landschap is ook zeker geen eenduidige kunsthistorische categorie. Het landschap is in feite altijd een illusie of een projectie, omdat het als fenomeen samenhangt met een kader en de coderingen waarin in de menselijke perceptie verankerd ligt. En ook die perceptie is cultureel- historisch bepaald.
In feite is het landschap altijd een mentale constructie die in de cultuur zijn oorsprong vindt. Anders gezegd, het landschap is een door de kunst afgezonderd deel van de werkelijkheid dat in zijn gecodeerde wijze van perceptie in de alledaagse ervaring is ingedaald en vervolgens als natuurlijk wordt ervaren. Die alledaagse perceptie van het landschap is sterk bepaald door conventies die door de kunst zijn aangedragen. Zo ervaren we het landschap nog altijd in belangrijke mate als een optisch venster, een ingekaderde blik naar buiten, met de bijbehorende codes binnen het de schilderkunst (en later de fotografie) zijn ontwikkeld, dat wil zeggen: een tweedimensionale compositie met voor- en achtergrond, repoussoirs en stoffering.
Deze historische conceptie van het landschap als beeld en venster wordt doorkruist door de hedendaagse ervaring die gekenmerkt wordt door dynamiek en vluchtigheid. Naast de historische ‘vensterblik’ van de Renaissanceschilders is de ‘filmische blik’ gekomen, waarmee de hedendaagse automobilist het voorbij razende landschap beleeft. De statische zienswijze van de schilder heeft grotendeels plaatsgemaakt voor de ‘zappende blik’ van de hedendaagse mens als ‘shopper’, ‘recreant’ en ‘weggebruiker’. De ervaringscultuur met zijn nadruk op momentane beleving heeft het landschap een hedonistisch tintje gegeven. Van het landschap kun je genieten, en juist in die recreatieve beleving komen oude, historische waarden van het landschap tot leven in een nieuwe maakbare gedaante: het landschap als oord van bezinning, los van de sacrale aura die in de premoderne tijd nog met de begrippen natuur en landschap verbonden was.
Het hedendaagse landschap is maakbaar. In zijn materiële gedaante is het landschap grotendeels een functie geworden van planologische ontwerpstrategieën. In toenemende mate is sprake van een integratie van architectuur, stedenbouw en landschapsarchitectuur als één discipline, waarbij ook sociologische, cultuurhistorische, archeologische, ecologische en economische aspecten binnen één totaalvisie worden geïntegreerd. Het landschap is niet meer een ongerepte tegenpool van de moderne verstedelijking, waar het kunstmatige landschap als ‘park’ een vrijplaats kreeg, maar de totale omgeving – stad en landschap – worden steeds meer als één omgeving gezien: als één stedelijk cultuurlandschap, waarin de maakbare natuur in voortdurend veranderende gedaante een plaats krijgt.
Het moderne landschap is dus hybride van aard: enerzijds wordt het steeds meer het terrein bij uitstek waar de maakbare wereld zijn beslag krijgt in een proces van toenemende versnelling, anderzijds is het landschap nog steeds een schouwtoneel voor romantische geaarde verpozing of spirituele bezinning. Die twee registers zijn op het eerste gezicht tegenstrijdig, omdat de een gericht is op permanente verandering: het karakter van het landschap als een stroom in de tijd (genius fluvii), en de ander juist op onveranderlijkheid: het karakter van het landschap met een onveranderlijk karakter of ziel van plaats ( de genius loci). De ontheemding van de moderne mens heeft de angst doen ontstaan dat het onveranderlijk karakter van het landschap als vertrouwd decor van het eigen verleden in de nabije toekomst geheel zal verdwijnen door de moderne maakbaarheid van de leefomgeving met zijn exponentiële versnellingen. Anderzijds heeft het statische landschap als natuurlijk ideaalbeeld nooit bestaan, omdat het landschap altijd een historisch en veranderlijk artefact is geweest.
Het fenomeen landschap heeft ook een wonderlijke relatie met de religie. Zoals we vergeten zijn hoe het moderne landschap is ontstaan, zo is de moderne mens ook vergeten wat religie ooit is geweest en hoe religie tot stand is gekomen. Honderd jaar geleden wees Jung daar al op in zijn boek Wandlung und Symbole der Libido (1912). Het ongeloof aan de ruwheid van de menselijke aard is intrinsiek verbonden met het onbegrip voor de betekenis van de religie, zo stelt Jung. ‘De onbewuste transformatie van een instinctieve kracht tot een religieuze activiteit is iets wat ethisch waardeloos is, vaak niets dan een hysterische macht, ook wanneer het product ervan esthetisch waardevol zou zijn. Een ethische beslissing bestaat allen daar, waar het conflict in al zijn aspecten bewust is.’
Anders gezegd, bij de moderne mens leeft de religie voort in het onbewuste, waar zij ooit in wegzonk toen er een scheiding ontstond tussen het innerlijk en de buitenruimte, dat wil zeggen: het landschap. Door het christendom is de animale drift van de mens, die in Oudheid en in de eeuwen daarvoor nog vrij spel had, strikt aan banden gelegd. Dat proces ging gepaard met een fundamentele verandering van het bewustzijn. De psychische binnenruimte ontstond met het christendom, maar toen de buitenruimte van ‘het landschap’ werd ontdekt, kwam de binnenruimte in het verweer. Juist in dat conflict tussen binnen en buiten ontstond het moderne bewustzijn. Het christelijke bewustzijn van Petrarca keerde zich van de wereld af bij het zien van een wonderschoon panorama, en juist dat was het begin van de moderniteit. Zo ontstond het moderne innerlijk met al zijn distanties en abstracties, waardoor uiteindelijk ook de natuurwetenschap tot bloei kon komen. En juist als Jung in zijn boek Wandlungen und Symbole der Libido tot dát inzicht komt, herinnert ook hij zich die ene passage in de Belijdenissen van Augustinus, die ook bij Petrarca op het moment suprème in het geheugen terugkeerde:
‘En dan gaan de mensen er op uit om met verbazing te kijken naar hoge bergtoppen, naar de machtige golven van de zee, naar de brede stromen van de rivieren, die wijdheid van de oceaan en de banen van de gesternten, maar voor zichzelf hebben ze geen aandacht en het maakt hun verbazing niet gaande, dat ik bij het noemen van al deze dingen ze niet met mijn ogen zag, terwijl ik ze toch niet genoemd zou hebben, indien ik de bergen, golven, rivieren en gesternten, die ik gezien heb, en de oceaan, waar ik door geloven van weet, niet binnen mij, in mijn geheugen, had gezien, over even enorme ruimten uitgestrekt als had ik ze buiten mij gezien. En toch heb ik die dingen niet door mijn zien opgezogen, toen ik ze zag met mijn ogen, en heb ik de dingen zelf ook niet bij mij, maar alleen hun beelden, waarbij ik dan van iedere indruk weet, door welk zintuig van het lichaam ik hem gekregen heb.’