Een kapel na de dood van God
Want alles is fragment.
Al door het zeggen van het woord
Deelt men, scheidt men en schendt
Het alomvattende, dat men niet kent,
Dat ik aanwezig weet of alleen maar vermoed,
Dat ik niet uitspreken kan en toch uitspreken moet,
Dat mij beheerst, dat mij gehoorzaamheid gebiedt
En als ik zoek en luister, dan vind ik het niet.Abel Herzberg
(geciteerd in Marc van Dijk, De paus van Amsterdam, biografie van Huub Oosterhuis, 2013)
Het lezen van de biografie van Huub Oosterhuis roept veel herinneringen bij me op. Alleen al die namen die voorbijkomen. De paters Vrijbug, Vlaar, Veerkamp, Veelenturf, en niet te vergeten Huijbers en Van Kilsdonk. Praat me er niet van. Toch is het meest schokkende wellicht om iets terug te lezen over de sfeer op het Ignatiuscollege, de school waar ook Huub Oosterhuis zijn puberteit heeft beleefd. De ongezonde ideeën over seksualiteit die daar tot in de jaren zestig hebben voortgeleefd. ‘Jammer dat hij masturbeert’, zei van Kilsdonk over een potentiële priesterkandidaat. Die jezuïeten wisten alles van je. Van mij gelukkig niet, want ik heb nooit gebiecht bij een jezuïet.
Toch is het meestt opvallend wellicht dat ik me nu bewust word dat ik er nooit achteraan heb gelopen. Ook niet achter Huub Oosterhuis en zijn post-christelijke geloofsgemeenschap. Ik ging gewoon links stemmen en keerde de Kerk de rug toe. Van dat sektarische post-roomse gedoe moest ik al heel vroeg niets hebben. Ik zag al op mijn achttiende al dat het over en uit was. Wie door wilde gaan met iets dat leek op het katholicisme, wilde de harde waarheid niet onder ogen zien. Recht op in de wind erkennen dat God dood is, daar ging het om. Oosterhuis en Van Kilsdonk hadden een probleem. Ze hadden iets narcistisch. Ze kozen voor zichzelf, met of zonder God. En Oosterhuis zal met dat narcisme waarschijnlijk ook wel de kist in gaan. Hij weet niet beter.
Toch is het mooi iets te lezen over de sfeer van de laatste fase van het jaren het Rijke Roomse in de jaren vijftig. Die sfeer ken ik alleen uit verhalen bij mij thuis, van mijn oudere zusters die diezelfde bevlogenheid hadden. Ze kozen voor de verpleging of de sociale academie. Ze werden lid van Pax Christi, liepen een bedevaartroute naar Chartres of Santiago, lazen Romano Guardini en geloofden in een nieuw soort christendom dat de wereld zou gaan veranderen. Ikzelf las Sartre en Camus en realiseerde mij dat er iets onomkeerbaars was gebeurd.
Wie God zoekt moet hem verlaten.
Dat werd het adagium van mijn generatie. En toch knaagt er nog steeds een gevoel dat er iets verloren is gegaan. Bij alle polarisatie die de jaren zestig heeft opgeleverd, was er niemand die zag wat onder je ogen verdween. Het was een verlies dat niet meer te herstellen was. Je kunt het alleen maar opnieuw uitvinden. En ik geloof ook stellig dat het op een goeie dag opnieuw zal worden uitgevonden. Maar dan niet door progressieve ex-katholieken à la Huub Oosterhuis, laat staan door degenen die in die failliete geloofsgemeenschap van de Rooms-katholieke Kerk zijn achtergebleven. Even leek het erop dat het katholicisme zich zou kunnen moderniseren, maar dat heeft niet lang geduurd. Het was de tijd van het ‘modernisme in Lourdes’.
*
In de jaren vijftig werden onder invloed van de Franse dominicaan, pater Couturier O. M. aan veel hedendaagse kunstenaars opdracht om religieuze kunstwerken te maken voor kerken, kloosters en de openbare ruimte in Frankrijk. Art Sacré, zo heette deze nieuwe beweging. Door eigentijdse kunstenaars in te schakelen wilden de dominicanen de in verval geraakte religieuze kunst nieuwe impulsen geven. Kunstenaars als Chagall, Lipschitz en Zadkine kregen grote opdrachten. Of je nu communist was of katholiek, dat maakte in die tijd niet zo veel uit. De eerste christenen waren immers ook communist. Kunstenaars waren fellowtravellers. Er was immers ook ‘een derde weg’ op weg naar een nieuwe wereld. Zo ontwierp de atheïst Le Corbusier een prachtige modernistische kerk in Ronchamp, waarin deze sprituele en utopische sfeer van de jaren vijftig voorgoed is vastgelegd.
De kapel staat op een heuvel buiten de bebouwde kom. Ik ben er helaas nooit geweest, maar uit films en foto’s krijg je een beeld van een verstilde ruimte die omsloten wordt door een wonderlijk omhulsel van organische vormen. De oude bedevaartkapel werd in de oorlog door een bombardement verwoest en Le Corbusier besloot om het puin van deze oude kapel te gebruiken om een niewue ruimte te bouwen. Het licht dat door de grillig gepositioneerde vensters valt verandert de ruimte voortdurend.
In zijn boek Gedane zaken (1977) besteedt Jan Hendrik van den Berg uitvoerig aandacht aan dit meesterwerk van Le Corbusier. Zoals steeds interpreteert hij de archirtecuur van de kapel als een tekenend voorbeeld voor de wijze waarop de relatie tussen het innerlijk van de mens en de buitenwereld in de historische tijd wordt verbeeld. De verschillende uitingen van kerkarchitectuur laten de verandering zien in de ervaring van transcendentie. Hoe is een spirituele binnenruimte nog te verbeelden in een tijd die gekenmerkt wordt door de dood van God? Van den Berg ziet in de kapel van Ronchamp een aankondiging van een nieuw soort spiritualiteit die er na de jaren vijftig niet gekomen is. De kapel is een belofte die niet is ingewilligd. Een visioen van een toekomst die nooit heeft plaatsgevonden. Letterlijk schrijft hij:
De vreemde kapel met haar ongewone, hulpeloze, zacht ontroerende, tegelijk wrede binnen behoort niet tot ons, niet tot ons bestaan, ligt buiten onze wereld. De kapel vraagt te veel. De kapel deed het ook niet, doet het nog niet. De kapel is een teken. De kapel is een belofte. Men moet ook toegeven: het is niet goed mogelijk, een echt nieuw binnen, een nieuwe mystieke binnenruimte vrij te maken, in een tijd die zich na de dronken nacht 1700-1945 hees schreeuwt aan de uitroep dat God dood is. Toch moest het gebeuren: Te midden van de vroege gevolgen van de geestesomwenteling anno 1900 kon en mocht een nieuw mystiek binnen niet ontbreken. Het is er ook. Maar het nieuwe binnen is klein, de wanden hellen naar binnen, het dak zakt naar dat binnen door. Het buiten staat nauwelijks toe, dat het nieuwe binnen tot stand komt.
In het buiten is te veel gaande van tussen de jaren 1733, 1945. De mensheid is traag. Men zou kunnen denken dat de periode 1733-1945 pas nu glorieert. Dat is toch niet het geval. Die periode is voorbij. Maar we zijn allerminst van de periode ontslagen. Het regenwater op de kapel van Ronchamp is compleet H20. Zolang niet ander water, twintigste-eeuws water, dat toch in de maak is, op dat dak, op onze aarde valt, zal het niet lukken op die aarde, die ook dezelfde aarde niet kan blijven, een nieuw binnen te midden van een nieuw buiten met een zekere fierheid op te richten. Als men de goedbedoelde, half omgevallen, half ingezakte kapel van Ronchamp ziet, zegt men: zover is het niet. Een verwachting is daar op de heuvel bij Ronchamp neergezet. Een vrome wens. Het leek erop, dat iets zou beginnen. Er kwam geen nieuwe spiritualiteit. Er gebeurde niets.
Van 1962 tot 1965 duurde het Tweede Vaticaans Concilie, bijeen geroepen door Johannes XXIII, gesloten door zijn bezorgd geraakte opvolger Paulus. Drie jaar lang boog de oudste christelijke kerk zich over de problemen van een twintigste-eeuwse wereld. Aan de spiritualiteit, dat is aan de veranderde aard, de nieuwe functie van contemplatie, devotie, abnegatie, verstilling, mystiek, gebed, aan een nieuwe betekenis van monastieke teruggetrokkenheid, werd nauwelijks aandacht besteed. Een land in oorlog dat de luxe opbrengt zich over alle denkbare zaken zorgen te maken, maar de tijd of de lust mist ook aan het strijdende leger te denken, maakt een onheilvolle fout. Het is deze fout, die daar zichtbaar, sinds 1955, op de heuvel nabij Ronchamp staat. Een visioen werd zichbaar. Een vals visioen. Het verschiet van een verandering, meer niet. Het leek erop dat God opnieuw bij ons kon komen. ‘I see a vision of thousands or even millions. going up to mountains to pray. schreef Jack Kerouac in 1958, drie jaar na de voltooiing van de kapel. ‘
Zie ook: website Notre Dame de la Haute