Friesland in tijden van transities
In de jaren zestig begonnen in Friesland de tegenstellingen tussen het platteland en de grote steden te vervagen. Juist die tegenstellingen waren van oudsher bepalend geweest voor het regionalisme in het algemeen en de Friese cultuur in het bijzonder. Tot nog toe werden de jaren zestig in Friesland vooral gezien als een kortstondige periode van experiment en vernieuwing. Sterker, nog de strijd tussen vernieuwing en behoud zou volgens sommigen zelfs eigen zijn aan de cultuur in een excentrische regio als Friesland. Maar in de jaren zestig bleek die excentrische ligging opeens veel minder een probleem te zijn. Bovendien is het modernisme achteraf bezien een historisch fenomeen geweest dat eigen was aan de twintigste eeuw als geheel. Dat verhaal wordt nu pas in zijn volle breedte zichtbaar, ook in Friesland. Wat is dat eigen verhaal? Hoe heeft het modernisme zich in Friesland ontwikkeld, in breder verband bezien zowel in tijd als in ruimte? En vooral: hoe heeft de doorbraak van het modernisme zich in de jaren zestig in Friesland voltrokken met name in de literatuur, maar ook in de kunsten, de architectuur, de stedenbouw, de ruimtelijke ordening en de toegepaste kunsten? Hoe heeft het beeld van deze kortstondige omwenteling nadien een plaats gekregen? In hoeverre is het verwerkt, of mogelijk niet verwerkt?
Zoals het strenge gedachtegoed van Calvijn bij veel Friezen diep in de genen is ingedaald, zo daalde het modernisme neer in de Friese ziel als Gods woord in een ouderling. Dat uitte zich vooral in de naoorlogse monumentale kunst, waar het neo-constructivisme tot laat in de twintigste eeuw toonaangevend bleef, maar ook in de moderne architectuur die in Friesland alom werd gebouwd. Nuchterheid overheerst in Friesland. In Leeuwarden zie je geen ‘malle fratsen’ in de vorm van een Mendini-museum, zoals in de hoofdstad van buurprovincie Groningen. Zo lijkt het modernisme wonderlijk genoeg bij Friesland te horen, zoals de strenge kantoortorens van Abe Bonnema in Leeuwarden op zijn plaats zijn en ook de beelden van Ids Willemsma door menigeen nog altijd als typisch Fries worden ervaren. Het ‘moderne icoon’ van Friesland is Ids Willemsma’s ‘tempeltje’ aan de zeedijk achter Marrum. Kortom, modernisme is eigen aan Friesland.
Maar is dat wel zo? Hoe verhoudt zich het streven naar een nieuwe wereld, dat verbonden was met het modernisme, met het authentieke en onveranderlijke, dat eigen zou zijn aan de Friese cultuur? In zijn artikel Kangeroe naast Kieviet, beeldvorming en overdracht van Friese cultuur en geschiedenis (It Beaken, 2008, nr. 1) wijst Goffe Jensma op het spanningsveld tussen modernisering en innovatie aan de ene, en het beeld van een authentieke, overgeleverde Friese plattelandscultuur aan de andere kant. Volgens Jensma is dat spanningsveld tussen authenticiteit en modernisering een veel fundamenteler kenmerk van de Friese cultuur dan het conservatieve, traditionalistische beeld dat in bepaalde kringen nog heerst. Sterker nog: het conflict tussen authenticiteit en modernisering zou het probleem zijn van iedere Fries. Of, in zijn eigen woorden:
‘Het is een intern conflict, zowel van het individu als van de Friese overheden. Precies dit conflict hoort mijns inziens in iedere beschouwing over Friese geschiedenis en cultuur centraal te staan, en wel omdat het de kern van die cultuur als zodanig uitmaakt.’
Jensma beweert ook dat het zelfbeeld van de Friezen ingrijpend aan het verschuiven is. Het zijn niet langer taal, historie en volkskarakter die de boventoon voeren in dit zelfbeeld, maar de Friese cultuur lijkt tegenwoordig voornamelijk te bestaan uit een aantal sprekende iconen, zoald: water, sport, landschap, cultuur, landbouw. Kennis omtrent het eigen verleden wordt minder hoog aangeslagen dan voorheen. Die omslag in het zelfbeeld laat zich samenvatten in een paar steekwoorden, waarbij ‘zelf-representatie’ tegenover ‘presentatie’ voorop staan. ‘Zelf-representatie’ is ‘presentatie naar de buitenwacht geworden’. Anders gezegd: historisch bewustzijn wordt regiomarketing en belevingscultuur. Het belang van ‘taal en geschiedenis’ wordt overvleugeld door ‘landschap en ruimte’. Het agrarisch Friesland van weleer is het vakantieparadijs van de toekomst. De belangrijkste oorzaak van deze omslag is volgen Jensma de veranderende sociaaleconomische positie van Friesland en met name het toerisme, de opkomst van de vrijemarkt-ideologie en met daarbij en het toenemende ‘vermarkten’ van de regio.
Er is dan ook een verschuiving waarneembaar in de manier waarop Friese cultuur en geschiedenis worden overgedragen. Daarnaast is steeds meer sprake een proces dat wel ‘de hybridisering van de ruimte’ wordt genoemd. De fysieke of geografische ruimte van stad en land en de virtuele ruimte van het internet en de nieuwe communicatiemedia raken steeds meer met elkaar verweven. Tegelijk is er zoiets als een ‘postmodernistische pluk en plak cultuur’ ontstaan. Dat proces van ‘hybridisering’ manifesteert zich op allerlei terreinen, niet alleen in het vervagen van grenzen tussen stad en platteland (het ontstaan van het ‘park-landschap’), maar ook het landschap zelf wordt allengs hybride van aard. Enerzijds wordt het landschap steeds meer het terrein bij uitstek waar de maakbare wereld zijn beslag krijgt in een proces van toenemende versnelling. Anderzijds is het landschap nog steeds een schouwtoneel voor romantische geaarde verpozing of spirituele bezinning. Al met al is er sprake van een crisis in het ‘thuis-gevoel’. Regionale media versterken het thuisgevoel in een thuisloze wereld, parallel aan de imagined communities die de andere media aan het creëren zijn. Je zou kunnen spreken van een Heidegeriaanse problematisering van woongevoelens. Er is een groeiende behoefte aan een veilige cocon in een wereld die zijn sense of place steeds meer verliest.
Het boek Zijn en tijd (1928) van Heidegger, waarin de crisis in de moderne tijdservaring voor het eerst werd verwoord, had net zo goed Zijn en ruimte kunnen heten. Tijd en ruimte zijn immers een twee-eenheid zoals Einstein heeft ontdekt. Eigenlijk is alle techniek erop gericht om gelijktijdigheid te creëren in een uniforme, mondiale ruimte. De perfectionering van transport- en communicatiemiddelen streeft naar de gelijktijdigheid van de geografische ruimte. Eén uur besparing van reistijd tussen twee wereldsteden vereist een miljarden-investering in het spoorwegnet, maar we hebben het er graag voor over. Afstand is tijd en hoe sneller een afstand overbrugd kan worden, hoe ‘gelijktijdiger’ we overal kunnen zijn. Maar met de versnelling van het transport verdwijnt ook de verloren tijd van het reizen. Die verloren reistijd is de prijs voor de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige.
De gelijktijdigheid van het ongelijktijdige werd al in het begin van de vorige eeuw ontdekt door mensen die zich met geschiedenis bezig hielden. Het verleden is nooit te beschrijven als een zich in de tijd voltrekkend gebeuren. Ontwikkelingen lopen nooit synchroon, maar voortdurend ‘uit de pas’. Er is altijd sprake van vertraging en ongelijktijdigheid, niet alleen tussen centrum en periferie, maar ook in de faseverschillen waarin ontwikkelingen zich naast elkaar kunnen voltrekken. Maar in de wereld van tegenwoordig er is ook sprake van een eenparige versnelling in ‘de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige’. We ervaren op een nieuwe, historisch ongekende manier het ‘hier en nu’, omdat het heden op de plek, waar een mens zich toevallig op de wereldkaart bevindt, zijn urgentie en betekenis voorgoed heeft verloren. Nieuwe media creëren de mogelijkheid om alles te zien wat zich gisteren heeft voorgevallen. Niets verdwijnt, want alles blijft eeuwig bewaard in een almaar verder uitdijend virtueel universum van beelden. Dat is de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige in optima forma, een onwerkelijke ruimte, waarin het heden voor eeuwig blijft voortbestaan en het verleden altijd en overal oproepbaar is.
Deze gemediatiseerde tijd-ruimte van vandaag doet de ervaring van identiteit, die gebonden was aan een unieke plek in de geografische ruimte, steeds sterker fragmenteren. Anderzijds blijkt de regio juist nu een ideale cultureel-geografische grootheid te zijn om het gevoel te behouden dat de wereld nog ergens een eenheid vormt, een ’thuis om in te wonen’. Maar het belangrijkste bij al die ‘transities’ (om nog maar eens een modewoord te gebruiken) is dat de ‘plaatsgebondenheid’ steeds meer verdwijnt, met als gevolg is dat het discours over de Friese cultuur, in de traditionele zin van het woord, steeds verder wordt uitgehold. En wat het ergste is: het probleem wordt geïnternaliseerd. Het wordt een worsteling van iedere Fries. Kortom, het verdriet van Friesland wordt een existentieel probleem. De Friese gemoedstoestand gaat stationair rondtollen tussen naar binnen gekeerde nostalgie en een grote sprong voorwaarts, tussen een heimwee dat van geen wijken weet, en een radicale verandering die alles achter zich laat. Tussen een narcose en een hersenspoeling. Tussen de nestgeur van de eigen mienskip en de open horizon van Europa. Iepen mienskip! In dat motto is de spagaat van Friesland in tijden van transities voorbeeldig samengevat.
Als het allemaal waar is wat Jensma beweert – en ik vat zijn ideeën wellicht wat losjes samen, vermengd met eigen opvattingen – dan heeft dit zijn consequenties waarop Friezen kijken naar hun eigen verleden. Dat beeld van het verleden is per definitie aan verandering onderhevig, omdat het mede bepaald wordt door de perspectivische vertekening van een voortdurend veranderend heden. Maar de verandering, die Jensma signaleert – van ‘zelf-representatie’ naar ‘presentatie in marketingtermen’ – heeft ook specifieke gevolgen voor de blik op het recente verleden, bijvoorbeeld: het modernisme in Friesland en de snelle cultuurveranderingen in de jaren zestig. Het heeft er alle schijn van dat het denken over het modernisme in Friesland tot nog toe vooral zijn beslag heeft gekregen in het discours over ‘talige disciplines’ zoals literatuur en poëzie. Disciplines als architectuur, ruimtelijke ordening, landschapsarchitectuur, vormgeving en zelfs beeldende kunst komen daarbij van oudsher in veel mindere mate aan bod.
Vanuit het denken dat gericht is op talige disciplines wordt het Friese karakter al gauw herkend in een intrinsieke waarde van de taal zelf, de taal als ‘huis van ziel’ zoals Heidegger dat formuleerde, en de eigen kijk op de wereld die daarmee verbonden is, of zelfs in het onveranderlijke, Friese eigene zo men wil. Als men aan deze essentialistische benadering wil ontkomen, dan biedt het dynamische denken in opposities tussen traditie en experiment, met aandacht voor de transformatieprocessen in de ruimtebeleving – zoals Jensma dat aanbeveelt – een methodische uitweg. Niet de essentie of het wezen (‘de grond’) wordt dan bepalend, maar de ruimte waarin de cultuur zich ontwikkelt en de coördinaten die deze ruimte heeft ten opzichte van een verondersteld geografisch centrum, terrwijl dat geografische centrum in de huidige processen van digitalisering en globalisering steeds meer een virtueel centrum wordt dat zich overal – en tegelijkertijd – op de wereldkaart kan bevinden. Ook Jensma kwam in zijn Beaken-artikel tot een dergelijke conclusie. ‘Niet de vraag wie iemand is, zou relevant zijn, maar waar iemand is, doet ertoe.’ Hij haalt er zelfs Peter Sloterdijks boek Sphären bij om zijn stelling te onderbouwen en komt uiteindelijk tot een beleidsaanbeveling voor het provinciaal bestuur: ’ zo stelt hij:
‘Het lijkt mij dat aan een zinvol cultuurbeleid dus letterlijk een plaatsbepaling moet voorafgaan: wat verstaan wij onder “Fries”? Het beste antwoord op die vraag is niet een voorgeprogrammeerde overdracht van kennis – dit en dat is Fries -, integendeel, het is het inzicht dat het conflict tussen overgeleverde Friese eigenheid en onontkoombare modernisering juist vormend kan werken. De oplossing die de provincie Friesland, geheel in de geest van het neoliberalisme van de jaren tachtig en negentig, heeft gekozen om cultuur te vermarkten en om zo de aloude tegenstelling tussen modernisering en authenticiteit en daarmee annex die tussen economie en cultuur op te lossen, is problematisch, want partieel. Natuurlijk, ze is toepasbaar op het Friesland van het water, de sport en het landschap, maar vermarkting werkt in andere opzichten juist vervlakking, onbestemdheid en plaatsloosheid in de hand. Zeker in een kleine cultuur als de Friese zijn de mogelijkheden om te kapitaliseren beperkt en voor zover ze aanwezig zijn, liggen deze eerder in de sfeer van beleving en globale beeldvorming dan van kennis en historisch inzicht.’
Afgezien van een wonderlijk pleidooi voor de Friese canon, dat als een deus ex machina het betoog van Jensma afsluit (terwijl een canon juist strijdig is met alles wat hij in het voorafgaande beweert) bevat het artikel den interessante gedachtegang over identiteitsvorming en culturele vernieuwing, waarin het Heideggeriaanse begrip ‘thuisloosheid’ opeens een nieuwe betekenis lijkt te krijgen. Zo bezien biedt Jensma een nieuw instrumentarium om ook het Friese beeld van het recente verleden te kunnen herijken. Maar er dient zich ook een complicatie aan. Jensma verbindt aan zijn conclusies een aantal aanbevelingen voor het huidige cultuurbeleid van de Provincie Friesland, maar zijn betoog heeft ook repercussies op het historisch onderzoek van het recente verleden. Historisch onderzoek en actualiteitsdiagnostiek staan nooit los van elkaar, maar zijn altijd complementair. Het kan zelfs zo zijn dat een nieuw beeld van het verleden ook de ervaring van het heden verandert, als een schok van herkenning.
De culturele situatie in een excentrische regio als Friesland is niet steeds zo geweest als hij nu is. Friezen voelden zichzelf niet altijd aan het voeteneind liggen. Het excentrische ‘thuisloze thuisgevoel’ van de tegenwoordige Fries heeft juist een tegenpool gekend in de hoogtijdagen van het modernisme, toen deze regio opeens voorop liep in het proces van modernisering en zich daarbij internationaal oriënteerde. In de jaren zestig was juist in Friesland van een dergelijke ‘omkering’ sprake.’ In deze kortstondige stroomversnelling voldeden de bestaande geografische kaders niet langer om het proces van culturele vernieuwing in Friesland te duiden. In deze periode leek – vanuit behoudend gezichtspunt bezien – eerder sprake te zijn van ‘een omkering van alle waarden’. Friesland liep in die tijd in sommige opzichten zelfs internationaal voorop. Voor de toenmalige vertegenwoordigers van de ‘avant-garde in Friesland’ – hoe beperkt ook in aantal – was van een afstand tussen centrum en periferie helemaal geen sprake. Er bestond in hun ogen geen tegenstelling tussen het authentieke en het vernieuwende, tussen het Fries eigene en het experiment, tussen de inhoud en de vorm.
Samenvattend kom ik tot de volgende conclusie. De aanbeveling voor het cultuurbeleid, zoals Goffe Jensma die formuleert, gaat uit van ruimtelijk georiënteerd cultuurbegrip dat zijn eigen (regionale) karakter exclusief ontleent aan de interactie tussen authenticiteit en vernieuwing. Dit cultuurbegrip is naar mijn smaak te beperkt geformuleerd. De oppositie vernieuwing versus authenticiteit is immers niet specifiek voor de regio, maar kan zich ook in het centrum van een cultuur manifesteren. De beoogde interactie tussen authenticiteit en vernieuwing heeft op zichzelf ook een historische as in de tijd. Deze oppositie dient zich in een regio alleen aan, wanneer er grote verschillen worden ervaren met het centrum en/of als er sprake is van een snelle ontwikkeling in kunst en cultuur in het centrum. Deze oppositie is vooral eigen aan tijden van regionale stagnatie, regressie, romantiek en heimwee naar een nooit bestaand verleden.
***
Toen ik van de week het artikel van Goffe Jensma nog eens herlas stuitte ik op een wonderlijke parallel. Eind jaren negentig vroeg Jos Thie – destijds artistiek leider van Tryater – of ik samen met hem een artikel wilde schrijven over een nieuwe visie op de dynamiek van de Friese cultuur. Ik heb toen een middag met Jos zitten praten en een concepttekst geschreven, waaraan Jos nog een paar punten en komma’s veranderd heeft. Het artikel verscheen – door ons beide ondertekend – op de opiniepagina van de Leeuwarder Courant van 19 februari 1999. Vijftien jaar geleden alweer. Achteraf bezien heeft dit betoog een opvallende gelijkenis met de kern van wat Goffe Jensma beweert in zijn Beaken-artikel van 2008. Het spanningsveld tussen modernisering en vernieuwing aan de ene, en het beeld van een authentieke, overgeleverde Friese plattelandscultuur aan de andere kant is niet alleen bepalend voor het karakter van de Friese cultuur – beweerden wij toen – het is ook een motor voor voortdurende, culturele innovatie.
Het stuk ging over verandering en vernieuwing, maar ook over beeldvorming, identiteit en de behoefte, die eind jaren negentig was ontstaan, om ‘Friesland op de kaart te zetten’. Verandering goudmijn voor imago Friese cultuur, zo luidde de titel die Jos en ik hadden bedacht. Pieter de Groot, die destijds eindredacteur was van de opiniepagina, schrapte een paar woordjes in de titel, waardoor de kop uiteindelijk een open deur werd: Verandering goudmijn Friese cultuur. Toch heb ik een donkerbruin vermoeden dat Goffe Jensma deze tekst destijds heel goed heeft gelezen. Het is wonderlijk dat hij er zelf nooit naar verwezen heeft.
*
@Hoe kan het imago van de cultuur in Friesland worden verbeterd? Die vraag vormde het sluitstuk van een onlangs gehouden cultuurdebat in Theater Romein. Imagoverbetering vormt nog pas kort een uitgesproken doelstelling van het provinciale cultuurbeleid. In de praktijk stuit dit streven vaak op een pijnlijk dilemma. Wie landelijk wil scoren komt al gauw in de verleiding om Randstedelijke succesformules klakkeloos te imiteren. Wie de eigen identiteit daarentegen tot elke prijs wil behouden verzandt al gauw in een eenzijdige opvatting van wat de eigen cultuur nu eigenlijk is. Tussen die twee uitersten ligt een moeilijk begaanbare middenweg. De kracht van Friesland ligt niet in een statisch beeld uit het verleden, maar in de veranderende kwaliteiten van het hedendaagse leven. De dynamiek van dat verhaal is een verborgen goudmijn, niet alleen voor de ontwikkeling van kunst en cultuur in deze regio, maar ook voor de verbetering van het imago van de Friese cultuur.
Landelijke erkenning is tegenwoordig niet meer het enige criterium voor het aanzien van kunst en cultuur.De vervagende grenzen van Europa en de stormachtige ontwikkeling van de nieuwe media hebben de behoefte aan eigenzinnige kunstuitingen, die verbonden zijn met een excentrische regio, alleen maar doen toenemen. Friesland heeft bovendien uit zich zelf heel wat te bieden. Een brede basis van amateurs, een gretig publiek, een sterk gevoel voor eigen identiteit en een goede infrastructuur van voorzieningen, dat alles zou een vruchtbare bodem moeten creëren voor eigentijdse kunstuitingen van hoog niveau. Waarom wordt er dan zo moeilijk gedaan over dat de verbetering van het eigen imago?
Ergens in de jaren negentig is bij provinciale bestuurders de behoefte ontstaan om Friesland op de kaart te zetten. Cultuur bleek een probaat middel om de daad bij het woord te voegen. Daar is niets mis mee. Eigentijdse cultuuruitingen kunnen bepalend zijn voor de uitstraling van een regio. De popgroep U2 heeft het imago van Ierland een meerwaarde gegeven, zoals op kleinere schaal Oerol bij menigeen het beeld van Terschelling voorgoed heeft veranderd. Het vlakke land van Vlaanderen werd ooit door een chanson van Jacques BreI van een denkbeeldige prentbriefkaart voorzien, die inmiddels over de hele wereld is verspreid. Op vergelijkbare wijze heeft Geert Mak de verdwijnende plattelandscultuur van Jorwerd voor de Randstedeling geijkt in de verbeelding van een boek, dat binnenkort ook elders in Europa zijn weg zal vinden. :
Maar hoe doe je dat nu, je als regio op de kaart zetten? Vaak schiet het middel aan het doel voorbij. Een goed imago is een product van een ongrijpbaar proces, waarvoor helaas geen succesformules bestaan. Eigenzinnigheid en onbevangenheid zijn kwaliteiten die van pas kunnen komen. Maar vóór alles gaat het om het vertellen of verbeelden vaneen iets dat in de eigen omgeving aanwezig is. Als dat beeld of verhaal eenmaal ineen kunstwerk wordt vertaald. Wordt vaak een universele dimensie herkenbaar, die voorheen onzichtbaar was zowel voor buitenstaanders als betrokkenen. Het meest eigene ligt niet zelden ook het meest voor de hand. Het zit verscholen in een blinde vlek, zoals de laatste ontdekking van een vis het water is waarin hij zwemt.
Het is geen gebrek aan zelfvertrouwen die deze blinde vlek creëert, eerder een overmatige bewustheid van eigen identiteit die een onbevangen uiting daarvan in de weg zit. In zijn boek ‘Het rode tasje van Salverda’ stelt Goffe Jensma: “Bewustwording betekende dat men vanzelfsprekendheid en onbevangenheid inleverde. fries te worden betekende daardoor ook dat men minder Fries werd.” Die woorden slaan de spijker op de kop, ook als het gaat de kansen en bedreigingen voor het hedendaagse cultuurbeleid in Friesland. Een bedreiging ligt niet alleen in de verleidelijke vlucht vooruit in van elders ontleende succesformules, maar vooral ook in gebrek aan onbevangenheid om juist de veranderende kwaliteiten van de eigen omgeving als bijzonder te kunnen herkennen.
Het willen bewaren van beelden uit het verleden vormt vaak een verborgen agenda in het provinciale cultuurbeleid. Verandering wordt niet zelden gedoogd als middel om te behouden. Die verscholen angst om te verdwijnen vergroot in feite de blinde vlek voor de zich ontwikkelende gedaanten van de eigen identiteit. Juist de veranderende kwaliteiten, die zich schuil houden in het leven van alledag en tegelijk voor het grijpen liggen, bieden ongekende kansen voor de ontplooiing van een eigenzinnige cultuur in deze regio, en daarmee ook voor het hedendaagse imago van Friesland.
Het vermogen om dat verscholen verhaal te ontdekken is niet voorbehouden aan autochtone kunstenaars, dichters, zangers en theatermakers. Extreem protectionisme en eenzijdige gerichtheid op de eigen taal kunnen juist obstakels opwerpen om aan het meest eigene een eigentijdse vertaling te geven. Vaak is het de onbevangen blik van een buitenstaander, die het verscholen verhaal in een cultuur herkent als een hoogwaardige grondstof voor kunst. Zoals regionale identiteit niet bij voorbaat in strijd is met landelijke subsidienormen, zo staat ook een open klimaat niet op gespannen voet met de verbeelding van eigen identiteit. Het perspectief van het nieuwe Europa biedt regionale culturen een kans om zich voor eens en altijd van nationale complexen te ontdoen.
Veel Friezen leiden aan een Geert Mak syndroom. Ze worden gekweld door de vraag waarom iets pas bijzonder wordt als een buitenstaander dat zegt. Die vraag kun je ook omdraaien. Waarom laten veel Friezen de kern van wat waarde heeft in hun omgeving vaak tussen hun vingers wegglippen? De verhalen liggen voor het oprapen, de beelden voor het grijpen. Niet in het onvervulbaar verlangen naar een ongerept en statisch verleden, maar juist in het snel veranderende leven in het Friesland van vandaag. Dat is een goudmijn die niet alleen door kunstenaars en kunstenmakers in deze regio nog onvoldoende wordt aangeboord, maar ook door bestuurders – met het imago van Friesland voor ogen – als uitgangspunt voor cultuurbeleid kan dienen.