Friesland en het vergeten modernisme
De neiging om het Fries eigene in talige cultuuruitingen eerder te herkennen dan in beeldende kunst of in architectuur is sterker geworden door de nieuwe aandacht voor Friese taalbevordering die sinds de jaren zeventig in Friesland is ontstaan. Als het gaat om de herkenning van een eigen culturele identiteit was de verhouding tussen taal en beeld in de eerste decennia na de oorlog wat meer in balans. In de jaren zestig verloor de Friese beweging haar kracht, zoals de ook de tijd van de verzuiling voorbij was. De Provincie nam de rol over van het Rijk als het ging om de het bevorderen van de Friese taal en cultuur. Het Fries werd de tweede rijkstaal, maar dat was het dan ook. Het Fries is nu ten dode opgeschreven, daar helpt geen lieve moeder aan. Het Fries mag dan wettelijk gezien een gunstige positie hebben, maar het blijft een stervende taal.
De globalisering grijpt om zich en de invloed van de media is niet te stuiten. Zo delft de Friese taal uiteindelijk het onderspit. De inwoner van het huidige Friesland is ook niet meer de Fries van vroeger. Het begrip identiteit is veranderd, dus ook de Friese identiteit. We shoppen en zappen als het gaat om identiteit. Daarbij komt nog dat er steeds minder wordt gelezen. Dus worden er ook steeds minder Friese boeken gelezen. De nadruk, die in het cultuurbeleid van oudsher werd gelegd op de Friese taal, heeft zo bezien een desastreuze uitwerking gehad als het gaat om het behouden en versterken van de Friese cultuur. We zullen de Friese cultuur voortaan niet meer bij voorkeur als een Friestalige cultuur moeren definiëren. Dat betekent: terug naar het modernisme, terug naar een andere verhouding tussen regionalisme en kosmopolitisme.
In mijn boek De kleur van Friesland ben ik uitvoerig ingegaan op het fenomeen ‘gewestelijke cultuur’ dat na de oorlog in alle gewesten een bloeiperiode doormaakte en waar ook het naoorlogs reveil van een breed Fries cultuurideaal deel van uitmaakte. Na de ontzuiling van de jaren zestig raakte dit brede Friese cultuurideaal in de versukkeling en kreeg daarna slechts een beperkte doorstart in de fixatie op het Friese taalbeleid en alles wat daarmee annex is. In feite waren het twee ontwikkelingen die op een fatale manier samenkwamen op één moment. In de eerste plaats bleek dat de oude tegenstelling tussen het positief ervaren regionalisme tegenover de vervreemding van de dreigende urbanisatie te worden ingehaald door de nieuwe stedelijke ontwikkeling van het platteland. Friesland kreeg zelf te maken met een nieuwe stedelijke cultuur, waardoor de het rurale cultuurideaal van de Friese beweging zijn antipode kwijtraakte. Daarnaast werd het voor een nieuwe generatie belangrijk om je anders te oriënteren en bovendien je af te zetten tegen het ‘mienskip-denken’ van de oudere generatie, waarvan enkele voormannen ook nog eens behept bleken te zijn met een fout oorlogsverleden. Dat was iets teveel in één keer. De Friese beweging reageerde door zich tijdelijk terug te trekken en nieuwe doelstellingen te formuleren: ‘reculer pour mieux sauter’.
Zo werd het oude cultuurideaal, dat als een soort superzuil, die alle zuilen in Friesland met elkaar verbond, definitief aan de kant gezet. De taalstrijd stond voortaan exclusief boven op de agenda, waarbij in linkse kringen taalstrijd ook nog eens als een sociale strijd werd opgevat. Bovendien werd veel van de aandacht voortaan gericht op het bestrijden van de culturele hegemonie van de Nederlandstalige media. Een eigen Friese televisie werd de laatste wensdroom die Friese beweging vervuld wilde zien. Onderwijl vergat men om werkelijk schoon schip te maken met het eigen verleden. De kritische geluiden die in de jaren zestig met man en macht onder het tapijt werden geveegd, kwamen nadien telkens weer naar boven. Het onverwerkte oorlogsverleden van de Friese beweging is in de jaren zestig verstrikt geraakt in de angst voor vernieuwing en experiment.
Friesland koestert nog altijd de mythe van een ‘afgesloten Friestalige cultuur.’ Die mythe is een romantisch residu uit een ver verleden. Ze stamt uit de tijd van het anti-modernisme en het nationalisme. Anders gezegd, het is een on-Fries Fremdkörper van voor de oorlog, toen de loopgraven tussen modernisme en fascisme overal in Europa zichtbaar werden. In de vroege jaren dertig was het een bittere noodzaak om ‘modern’ te zijn – met alle onzekerheden van dien – en geen gehoor te geven aan de totalitaire verleiding van ‘het eigene’, ‘het nationale,’ ‘het volk’, ‘het bloed’ en ‘de bodem’. Dat was de tijd waarin Menno Ter Braak zijn profetische woorden schreef in het artikel De Europese geest, L’Avenir de l’Esprit Européen, dat is opgenomen in zijn Verzamelde Werken, deel V. Het is een verslag van een conferentie die van 16 tot 18 oktober 1933 plaatsvond in Parijs. Deze bijeenkomst ging uit van het ‘Comité Français de Coöpération Européenne’ en beoogde een uitvoerige bespreking van het probleem van de ‘Europese geest’. Een keur van bekende schrijvers en geleerden uit heel Europa nam er aan deel. Paul Valéry was de voorzitter en Nederland werd vertegenwoordigd door Prof. J. Huizinga.
‘Niets is tegenwoordig meer in diskrediet dan het begrip Europa,’ schreef Ter Braak. ‘Er is bijna geen land, waarin niet het nationalisme (al dan niet in de vorm van fascisme of nationaalsocialisme) de boventoon voert.’ Veel sprekers hielden dan ook een pleidooi voor een internationale Europese cultuur, die de hang naar volk en vaderland, bloed en bodem te boven ging. Huizinga verdedigde een verzoening van de nationale tegenstellingen, een soort veredeling van de nationale culturen door middel van proces van selectie. Julien Benda, de bekende schrijver van La Trahison des Clercs en Discours à la Nation Européenne protesteerde daartegen, omdat de volken van Europa in zijn optiek hun nationale eigenschappen geheel moesten prijsgeven, als zij ooit een Europese natie wilden vormen.
Op deze bijeenkomst in Parijs in 1933 was het voor de sprekers streng verboden om over politiek te spreken. Kosmopolitisch denken was geoorloofd in het kader van cultuurbeschouwing, maar stond los van de actuele politieke implicaties. Van tevoren had men dan ook unaniem besloten de politiek buiten beschouwing te laten, waardoor de discussie volgens Ter Braak op een zeer ongewenste wijze beperkt bleef. Ook daarin ligt wellicht een overeenkomst met de actualiteit. Ook vandaag de dag zie je vaak dat binnen discussies over cultuurbeleid begrippen als ‘culturele identiteit’, ‘nationale identiteit’, ‘gemeenschapsgevoel’, ‘respect voor traditie’, ‘historisch besef’ en ‘de historische canon’ heel goed bespreekbaar zijn, maar je wordt niet geacht deze begrippen in een politiek-ideologische context te plaatsen.
De constatering dat dit soort termen van oudsher thuishoren in de rechterzijde van het politiek-ideologische spectrum wordt met name door linkse politici doorgaans niet echt op prijs gesteld. Met dit soort termen valt immers politieke winst te behalen, zowel door linkse als door rechtse politici. Met een pleidooi voor kosmopolitisch denken plaatst men zich tegenwoordig buiten het cultuurpolitieke discours. Vensters open, dat wel, maar de gordijnen dicht graag. De eigen gemeenschap moet immers gekoesterd worden. De eigen taal en cultuur zijn heilig. Friese cultuur prima, maar cultuur in Friesland? Nou nee, liever niet als het even kan.
Wat is modernisme?
In hun boek Het modernisme in de Europese letterkunde (1984) wijden Douwe Fokkema en Elrud Ibsch een uitgebreid hoofdstuk aan de vraag ‘Wat is modernisme?’ Zij beginnen hun betoog met een opmerkelijk motto. Het is een citaat van Menno ter Braak: ‘Een afgesloten nationale cultuur is in Europa niet meer mogelijk, behalve natuurlijk als kunstmatig provincialisme en geforceerde romantiek.’ Modernisme wordt door hen opgevat als een stroming die van 1910 tot 1940 in Europa de boventoon voerde. Het was de literatuur die zich afzette tegen de hoogdravende aspiraties van het symbolisme en de naïeve verwachtingen van het realisme. De weergave van de werkelijkheid werd problematisch, fragmentarisch en voorlopig van aard. Er ontstond een modernistische code, die sterk cerebraal was en anti-romantisch. Het was een stijl van het hoofd en niet van het hart, een manier van schrijven waarbij het accent kwam te liggen op de formele aspecten van literatuur.
Die vorm werd moeilijk en liefst ontoegankelijk. De relatie tussen verteller en personages miste voortaan haar vanzelfsprekend karakter. Er kwam aandacht voor een haast eindeloze zelfreflectie. Het verhaal was nooit af. De wereld van het individu was niet het noodzakelijk product van materiële en sociale omstandigheden, maar een onzekere gestalte die zichzelf voortdurend bevraagt. In dit vooroorlogse modernisme lijkt bij de auteur vaak sprake te zijn van een geïnvolveerde onverschilligheid, een zekere onthechtheid, los van de wereld, die tegelijk klinisch en meedogenloos wordt geobserveerd. De relatie tussen taal en voorstelling wordt een probleem. Het ‘ik’ wordt een vrij-zwevend atoom en de stroom van het eigen bewustzijn wordt een leidende kracht in de vertelling. Een gevoel van vervreemding komt centraal te staan. Vaak is er zelfs sprake van een zekere depersonalisatie.
Het vooroorlogse modernisme, dat Fokkema en Ibsch onderscheiden, is in feite het modernisme van Menno Ter Braak. Rond zijn ideeën wordt een aantal Europese auteurs van formaat gegroepeerd, zoals James Joyce, Virginia Woolf, André Gide, Marcel Proust, Paul Valéry, Italo Svevo, Robert Musil, Carry van Bruggen, Edgard du Perron en Thomas Mann. Hun denken is kosmopolitisch en internationaal. Zij zijn de intellectuele nomaden die als vreemdelingen ronddwaalden in een wereld die juist in die jaren op zoek leek naar het tegendeel van hun eigen ideaal. Dat wil zeggen, naar wortels en verankeringen in het eigene van volk, taal en natie. ‘Alles wat streeft naar het eigene, verdort tot zichzelf’, schreef Ter Braak. ‘Kunst heeft geen land’, zei Erik Satie, ‘ze is niet rijk genoeg om er een te hebben.’
Zo ontstond er een tegenstelling tussen modernisme en nationalisme, maar ook tussen tussen een kosmopoliet en een regionaal. Een modernist was per definitie een kosmopoliet. Als de desondanks een regionalist wilde zijn, of tegen beter weten in wilde schrijven in de taal van je eigen regio, dan diende je alles wat je schrijft te beoordelen naar Europese maatstaven. Anne Wadman, die veel bewondering had voor Ter Braak, heeft dat ook altijd beweerd. Friese literatuur diende zich te meten aan de Europese literatuur, alleen dan had een regionale literatuur recht van bestaan. In haar biografie Grimmig eerlijk, Anne Wadman en het probleem van de Friese literatuur citeert Joke Corporaal de volgende woorden van Wadman uit 1950:
‘Het grote probleem evenwel is: de aansluiting op het Europese net. Laat ons daarbij niet bekvechten over de waarde van de formule “Europees niveau.” Als algemeen criterium staat het zwak, vooral als men het precies wil definiëren. Dat neemt niet weg, dat iedereen wel ‘ongeveer’ weet wat het inhoudt: literatuur van een zodanige instelling, dat het de cultureel mede-Europeaan iets zegt, dat het uitgaat van een algemeen menselijke problematiek (zonder de psyche van het eigen volk te verliezen), dat het uitreikt buiten en boven de eigen kleine gemeenschap naar het algemene. ‘
Het probleem van de Friese literatuur
Deze woorden, waarin ‘het probleem van de Fries literatuur’ in de kern wordt aangeduid, roepen bij mij de vraag op, of er ook een Nederlands schrijver is geweest die zoiets rond 1950 uit zijn pen zou krijgen. Hoe kun je het Europees niveau van de Nederlandse literatuur verbinden aan de ‘psyche van het Nederlandse volk’ en iets dat tegelijk uitgaat boven de eigen kleine gemeenschap. Dit zijn ideeën van voor de oorlog, waar je na 1945 elders in Nederland in progressieve kringen niet meer mee aan moest komen Wadman balanceert hier in een wonderlijke spagaat. Hij wil een Friese literatuur van Europees niveau, maar vindt tegelijk dat de psyche van het Friese volk (lees: de Friese agrarische volksziel) daarvoor niet mag worden opgeofferd. Kortom, hij wil het onverzoenlijke verzoenen, om zo het hoogste te bereiken: een internationale standaard voor de eigen regionale literatuur.
Dat was in feite een naïeve gedachte, waarmee hij overigens niet alleen stond in de regio. Tot ongeveer het midden van de jaren zestig waren er allerlei zuilen in Nederland – regionalisme beschouw ik ook als een zuil, sterker nog als een ‘superzuil’ – waarbinnen mensen de illusie hadden dat ze vanuit een traditioneel groepsideaal een tegenkracht konden ontwikkelen tegen de ontworteling van het moderne individu, die primair als een grootstedelijk fenomeen werd gezien. Die ontworteling werd met allerlei termen aangeduid: massificatie, zedenverwildering, normloosheid, vervreemding, atheïsme, nihilisme, asfaltcultuur, eenzaamheid, zinloosheid etc.. Daartegenover stond een vaag begrip van ‘geestelijke waarden’ die primair in de religie hun wortels hadden, maar ook in allerlei sociale en ideologische constructies zoals gezin, school, gezag, gezindte, politieke partij en geïnstitutionaliseerde levensbeschouwing. De angst voor het moderne ging gelijk op met de angst voor het verdwijnen van deze geestelijke waarden. Het voorbestaan van de boer was vanuit die optiek de ultieme borgsom voor de ontworteling.
Het tragische van Wadman is gelegen in een spagaat. Enerzijds bleef hij vasthouden aan de opvatting die geestelijke waarden nog altijd verbindt met regionalisme (in casu de Friese zaak), maar anderzijds wilde hij de regio opstoten in de Europese vaart der volken, wat onvermijdelijk tot modernisering en dus tot ontworteling zou leiden. Het onmogelijke van dit ideaal kwam tot uiting in zijn ultieme verzetsdaad, een persiflage op de boerenroman – De smearlappen (1963) – waarmee hij uiteindelijk om zeep bracht wat hij in de kern wilde bewaren. Bovendien wilde hij met zijn streven om de psyche van het Friese volk te bewaren in feite zijn eigen demonen bezweren. De grote wereld van de grote stad boezemde hem angst in. In Amsterdam had hij zich nooit thuis gevoeld. In de redactie van Podium voelde hij zich tekort schieten bij de ‘grote jongens’ als Fokke Sierksma, Gerrit Borgers en later Paul Rodenko. Zijn strijd als nationaal en Europees pleitbezorger voor de kwaliteit van de Friese literatuur was dus in feite een vluchtweg voor zijn eigen faalangst.
Als hij in het begin van de jaren zestig dit fiasco onder ogen ziet, is het al te laat. De ‘grimmige eerlijkheid’ waarmee hij dan zichzelf analyseert gaat aan de kern van de zaak voorbij. Zo schrijft hij in 1962: “Ik ben liever helemaal geen schrijver dan een middelmatig schrijver en ik weiger om voor die middelmatigheid een alibi te zoeken in de magere potenties van Moeder Friesland. Alleen mijn eigen magere potenties kunnen een verklaring opleveren.’ Maar dat was nu juist wat hij steeds had gedaan: vluchten onder moeders rokken uit angst voor de grote wereld. De vraag die Wadman zichzelf stelde, zo concludeert Corporaal, was: lag zijn ‘mislukken’ als schrijver tot nu toe aan het Friese literaire klimaat of aan hemzelf. Het lag primair aan hem zelf, dat wordt al met al wel duidelijk, maar die conclusie wordt in dit boek niet expliciet door de biograaf getrokken.
Alleen Fokke Sierksma kon de problematiek van Wadman werkelijk doorzien. Het is een probleem waar veel Friezen die een zwak hebben voor de Friese zaak nog altijd mee worstelen. Zij weten niet of nauwelijks onderscheid te maken tussen hun eigen psychologische problematiek – dat vaak een structureel minderwaardigheidsgevoel is – en de problematiek van achtergestelde Friese taal en cultuur. Zo beland je ongewild maar onontkoombaar in een eindeloze spiraal van zelfbeklag, waar je dus nooit meer uitkomt. Sierskma formuleerde het al in 1948 in een brief aan Wadman als volgt:
‘Hij strijdt voor een oplossing van het Friese probleem, hetgeen betekent jouw Friese probleem. Beide zijn ongeveer hetzelfde lijkt mij. (..) Men kan alleen nog maar Friesland zeggen als tegelijk daarna ‘wereld’. Als men een “oplossing” voor Friesland zoekt, zoekt men naar een nieuwe orde voor de wereld. Zonder een stuk boerenstabiliteit, dat er o.a. ook in Friesland ligt, kan de stadscultuur het niet redden. Zonder de moderne sensitiviteit-tot-aan-het-nihilisme serieus te nemen, wordt de boer nooit een compleet mens.’
Ook hier weer de wonderlijke tegenstelling tussen traditionele boerencultuur en de cultuur van de grote stad. Maar Sierksma erkent – in tegenstelling tot Wadman – dat dit probleem overal hetzelfde is, of je nu in Langezwaag of Gorredijk woont of in Amsterdam of Parijs. De ‘provincie’ zit tussen je oren en die neem je dus overal met je mee, ook in de grote stad, net zoals de grote wereld overal is, ook op het platteland. Het gaat primair om de existentiële problematiek van de mens, waar een schrijver zich op moet richten. Maar Wadman bleef op twee paarden gokken: de regio en Europa. Zelfs in 1962 meende hij nog dat een klein volk als het Friese volk Europa iets kan leren op het gebied van de menselijke waardigheid: ‘Het kon geloof ik best zijn,’ zo schrijft hij dan, ‘dat in een federalistisch Europa, die kleine volken aan heel veel machtiger en veel bevoorrechte naties iets konden leren, wat met de menselijke waardigheid te maken heeft.’
Met al zijn grimmige eerlijkheid, die hij als literaire attitude aan Ter Braak had ontleend, wilde Wadman ook in zijn meest genadeloze zelfanalyse geen afstand doen van het romantische idee, dat de boer een streepje voor had op de ontwortelde stedeling. Daarom reageerde hij ook als door een adder gebeten, toen hem vanuit de confessionele hoek van de redactie van De Tsjerne verweten werd, dat hij als atheïst geen voelhorens had voor hogere waarden. Pieter Wiebenga had hem dat met dezelfde eerlijkheid, waar Wadman zelf prat op ging, voor de voeten geworpen: ‘Want hij (Wadman) heeft een enorm tekort: hij heeft één dimensie minder dan een andere lui en daarom heeft hij geen enkel verstand van geestelijke waarden.’ Wadman wilde niet inzien, dat dit zijn laatste strohalm was. Dit was het juist, wat hij in het ’typisch Friese’ wilde verdedigen tegen de moderniteit, als een onmogelijke spagaat, een antimodern modernisme.
Tussen behoud en vernieuwing
‘……dat het de cultureel mede-Europeaan iets zegt, dat het uitgaat van een algemeen menselijke problematiek (zonder de psyche van het eigen volk te verliezen).’ Als er al zoiets als het probleem van de Friese literatuur bestaat of heeft bestaan, dan moet het in deze woorden van Wadman in de kern zijn samengevat, in ieder geval in de beleving van Anne Wadman zelf. Hij zocht de aansluiting op het Europese net, maar wilde de Friese boer niet met het Europese badwater weggooien. Daarbij rijst natuurlijk meteen de vraag: is (of was) dit probleem eigen aan de Friese literatuur of is het een privéprobleem geweest van Anne Wadman, dat hij verbond met – of erger nog, projecteerde op – de Friese literatuur. Die vraag komt in deze biografie telkens weer naar voren, zonder dat de lezer een afdoend antwoord krijgt. Waarom niet? Ik vrees dat de biograaf te dicht op de problematiek heeft gezeten. De lezer wordt uitgenodigd om de ontwikkeling van Wadman op de voet te volgen vanaf 1935 tot aan 1963, maar telkens ontglipt er iets in zijn blikveld. Alsof de hamvraag niet wordt gesteld. Dat kan ook niet, omdat het kader voor deze biografie wel erg nauw is. Te nauw, als je het mij vraagt.
Het is vrijwel uitsluitend Wadman die we te zien krijgen, zijn ideeën over literatuur, zijn persoonlijke problematiek, zijn relaties , zijn vriendschappen en conflicten, maar er wordt niet of nauwelijks een bredere analyse geleverd van de sociale en culturele ontwikkelingen in de eerste decennia na de oorlog, die de persoonlijke ontwikkeling van Wadman wat meer inzichtelijk maken. De veranderende positie van Friesland bijvoorbeeld, de opkomst en ondergang van het regionalisme als breed gedragen cultuurideaal, de modernisering van het platteland, de ontzuiling en secularisering, de opkomende mobiliteit en massamedia. Kortom, het is literatuurgeschiedenis oude stijl, die Joke Corporaal bedrijft, met de veldtheorie van Bourdieu als alibi om niet verder te kijken dan het onderwerp Fries is, en Wadman een gemankeerde persoonlijkheid was. Het probleem van de Friese literatuur is een typisch Fries probleem, zo zou je bijna gaan denken bij het lezen van dit boek.
Dat er ook buiten Friesland in de jaren vijftig een groot conflict werd uitgevochten tussen behoud en vernieuwing, wordt men in dit boek niet gewaar. Telkens weer duikt het begrip ‘geestelijke waarde’ op, alsof zoiets een onbetwistbare, universele een a-historische modaliteit van de mens zou zijn, die juist in een regio als Friesland verankerd ligt. En dat terwijl schrijvers als Blaman, Reve en Hermans juist in deze periode niet anders deden dan de holle retoriek van dit soort begrippen aan het licht brengen. Of zoals Willem Frederik Hermans schreef: ‘Ik zal jou eens iets vertellen, er zijn helemaal geen geestelijke waarden. Idealen zijn de kleuren van een blinde en de oorsuizingen van een stokdove! Dat zijn idealen!’ In al zijn grimmige eerlijkheid durfde Anne Wadman die laatste waarheid van de moderniteit kennelijk niet onder ogen te zien. Maar ook in zijn biografie blijft er uiteindelijk iets onbenoemd. Zijn oeuvre wordt immers uitsluitend verbonden met een vermeende Friese problematiek, terwijl een waardebepaling van zijn werk volgens maatstaven, die een regionaal literatuursysteem overstijgen, achterwege blijft. Dat laatste was ook zeker de voorkeur geweest van Anne Wadman zelf.